Welkom op FanFic.nl

De Nederlandse website waar je fanfiction kunt lezen én schrijven.

Nu on-line: (0)

Home » Overige » The Loriën Lecacy » Hoofstuk 1. Ontsnapping

The Loriën Lecacy

29 juni 2013 - 10:44

5100

0

233



Hoofstuk 1. Ontsnapping

Ik was nummer Zeven — een van de vele Gardes. Negen, om precies te zijn. Ik had nog nooit een andere Garde ontmoet, tot vandaag.
Adelina en ik werden door de Mogs belagen in ons enige, veilige oord waar Adelina uit het oog was verloren waarom we precies op de Aarde waren gekomen: een klooster. In het begin ging alles nog goed, behalve het feit dat we zwervers waren. Ik bedoel, het ging allemaal goed met de gedachten van Adelina. Ze had nog in het oog wáárom we op Aarde waren, maar dat veranderde meer toen we in het klooster een schuilplaats hadden gevonden.
Afijn, we hadden een veilig oord. Een klooster. Om precies te zijn, het Santa Teresa klooster. Zuster Dora was overleden, had ik vaagjes gehoord. Ik had haar nooit gemogen. Ik had Héctor achter moeten laten in Ávila, maar dat was het waard. Ik wilde hem nooit in gevaar brengen, met nadruk op nooit. Hij was mijn vriend, mijn beschermer. Ik kon hem doodsimpel gewoon níét in gevaar brengen door míjn bestaan.
Adelina en ik hadden weten te ontkomen. Nog nooit van mijn leven had ik een Mog gezien. Ik kon ze onderscheiden, nu ik er een had gezien dan. Ze hadden een bleke huid, en zwarte haren. Maar het grappige was: ze leken nog altijd op mensen.
Naast mij zat Adelina. Haar vingers omklemden een krant, en ze keek verbeten naar de artikelen in de krant. Ook de reclames leken haar te boeien; regelmatig keek ze op, en wees verwoed naar een reclame. ‘Interessant,’ zei ze dan, en glimlachte. Ik haalde alleen mijn schouders op, en keek er een poosje naar.
Onder mijn arm omklemde ik mijn kistje. Ik had het pas gevonden, een goede verstopplek. Ik wees haar erop dat ze dit nooit of te nimmer meer mocht flikken met míjn kistje. Ik was kwaad, enorm kwaad, maar zij wees me erop dat ik háár had laten slapen met slaapmiddelen of iets dergelijks dat ik bij de moeder van Héctor had “gestolen”. Zo kon ik mijn kistje openen. Alleen zo…
‘Nog iets interessants, Ada?’ vroeg ik met een lichte grijns. Ik korte haar naam af, voor alle zekerheid. Ik was bang dat er iemand zou zijn die de volledige naam van haar zou horen. Dan zouden we bekent zijn over héél Spanje, en misschien nog wel verder.
Het was logisch dat het nieuws zich al redelijk ver had verspreidt, niet dat het gek was, maar dat het zó snel ging had ik ook nooit verwacht. Ik boog mezelf voorover, en keek naar een aantal artikelen. Toen priemde mijn vinger ineens naar een artikel over John Smith en Henri Smith.
‘Ik ben nog altijd sterk van mening dat dát een Garde is,’ vertelde ik Adelina, en kneep mijn ogen samen. Die blik. Die blik straalde een soort… straling uit. Een straling die mij vertelde dat hij een Gardelid was; Adelina ontkende het voortdurend.
Weer schudde ze haar hoofd, heen en weer, heen en weer. ‘Nee, je moet het niet zo één, twee, drie vertrouwen schat,’ zei ze lachend, en aaide over mijn bol, ‘want straks is het gewoon een soort look-a-like.’
Verwoord: nee Marina, dit kán niet waar zijn, dit is gewoon jouw gedachten die willen dat het een Gardelid is. Ergens werd ik weer bang dat ze veranderde in de oude, sippe Adelina: het doel uit het oog verloren. Haar handen omklemd aan een religie, figuurlijk dan. En dan de tragische ogen als ik over Loriën begon. Ook kwam de klap die ze me had gegeven weer terug. Ik was ook erg tekeer gegaan tegenover haar…
Ik gaf mezelf de schuld. Met een neutraal gezicht keek ik naar haar op. ‘Zeg, welke artikelen kan ik dan wél geloven, als het gaat over waar we vandaan komen. Je weet wel, eh… Letland?’ Ik keek haar aan. Het land had ik snel bedacht; Letland begon met een L, net zoals Loriën. Zo móést ze het wel begrijpen.
‘Nou, kijk, als er mensen van een gletsjer afvallen, het overleven zonder pijntjes en kwaaltjes, dán vind ik het een serieus geval. Dan kijk ik of ik zo snel nog hulp kan verlenen,’ zei ze, en haar ogen glinsterden, ‘maar een school afbranden vind ik abrupt.’
Ik kon het niet uitstaan. Die toon. Zelfs al loog ze voor een klein deel, ik kon het gewoon niet uitstaan. Ze praatte tegen me alsof ik nog een kleine Loriër was. Het kleine meisje dat onder de tafel was gekropen wegens angst. Koele angst.
‘O.’
Ik keek naar de grond, en weer op. De bus die ons op zou moeten halen, een doodnormale bus eigenlijk, was nog altijd niet aangekomen, en ik begon te stressen. Er kwam angst in me op dat ik straks misschien wel in een bus vol Mogadoren zat. Bij het idee alleen al kwam een huivering in mij op, en Adelina streelde de kippenvel weg. Voor zover dat kon.
‘Rustig maar, rustig maar,’ suste ze me. ‘Weet je, zelfs al kietelen ze je dood, je mag ze niets vertellen.’ Ze keek me met een blik die boekdelen sprak aan.
Ik kneep mijn ogen samen.
‘Niets vertellen over je lievelingsnummer, of waar jouw huizen allemaal gevestigd zijn. Dat zal hen alleen maar leiden naar jouw vader.’ Adelina was hier goed in, doen alsof het een echt verhaal was, terwijl het eigenlijk een verhaal was wat vervormd was zodat de mensen het niet snapten.
Ik vervormde mijn woorden. ‘Ik vertel ze ook niets over mijn lievelingsnummer, of mijn huizen. Al helemaal niet waar mijn vrienden en vader allemaal zijn,’ antwoordde ik haar, en stelde haar daarmee gerust.
‘Dus ook niet wanneer ík word dood gekieteld?’ vroeg ze nog voor alle zekerheid, en zag dat ik mijn hoofd heen en weer schudde. Ik meende er geen bal van. Ze zouden mij hoe dan ook níét te pakken krijgen, en Adelina al helemaal niet. Ik keek haar aan, en knuffelde haar plots. Ik wilde dat Ada mijn moeder was. Het gaf soms ook een gevoel af. Het gevoel dat Adelina mijn moeder was. Ik wilde het gewoon. Hoe ze me omhelsde, me geruststelde. Het werkte dan niet altijd, maar het was wel… fijn. Fijner dan wanneer Héctor het deed, al hoopte ik stiekem dat hij mijn liefhebbende vader zou zijn, en die rol dan ook op zich zou nemen.
Ze omhelsde me terug, steviger dan ooit. Haar lippen weken uiteen, en zachtjes fluisterde ze: ‘Als Zes dood is, en ik ook, en dan jij, zien we elkaar op Loriën…’ Ze klonk hoopvol, maar ergens diep van binnen voelde ik een belediging. Vond ze me te… te slap?
‘Waar gaan we eigenlijk heen?’ vroeg ik zachtjes aan haar. Mijn lippen weken nog geen millimeter uiteen, maar er kwamen zacht gesproken woorden uit. Het duurde echter even voordat ik een antwoord kreeg van haar. Ze dacht na. Ze was niet een persoon die het nieuws veel las. Ze schonk er zelfs gaan aandacht aan uit.
Toen haalde ze haar schouders op, en zei ze zacht: ‘Ik weet het niet. Als het waar is wat jij vertelt, dan gaan we naar Amerika, maar…’ Ze schudde haar hoofd heen en weer. ‘Paradise, Ohio, als we daar ineens heen gaan, als nieuwe mensen, dan zullen ze ons wantrouwen. Henri en John waren immers óók nieuwelingen die het dorp al na de eerste paar maanden op de kop zetten.’ Ergens had ze gelijk: Henri en John waren nieuwelingen, wij dan ook.
‘Je hebt gelijk, Ada, alweer. Ik lees het nieuws vaak, alsof ik een trouwe volger ben, en ik heb nog één hint gevonden: een jongen uit India die met zijn geest dingen optilt. En niet eenmaal, maar tweemaal.’
‘Dat is prachtig, werkelijk waar, jij bent een goede speurneus. India, dat is ons nieuwe doel. Daar gaan we heen.’ De enthousiasme spatte eraf. Het was stom van haar dat het met de geest optillende joch haar aandacht wél trok, in de plaats van John Smith die een hele school afbrandde, doden achterliet en enkele hoopjes as. En, als mijn ogen mij in elk geval niet in de steek lieten, waren hoopjes as de achtergebleven hopen van Mogadoren die dood waren.
Ik beaamde haar met: ‘Inderdaad prachtig,’ en glimlachte onbenullig. Ik glimlachte alléén maar onbenullig, dat was namelijk wie ik was. Een onbenullige Gardelid die slappe Erfgaven had waarmee ze geen moer opschoot. Onderwater ademen, goed, het had enige nut. Maar doodde het Mogadoren? Het kon ze hooguit afschudden, en, áls er echt domme Mogadoren waren, kon het hen laten verdrinken. Maar alleen als ze het in hun hoog haalden om onder water te duiken zodra ik daaronder verdween.
O, en handige ogen die door het donker konden kijken. Handig hoor…
‘Zeg, weet jij wat mijn laatste Erfgave is?’ vroeg ik nieuwsgierig. Eén enkel moment verwachtte ik een of ander filosofisch antwoord met: ‘Alleen God kan het weten’, maar dat was het geval niet. Het was een onwetende Adelina die het gewoonweg niet wist.
‘Nee. De tijd zal het met zich meebrengen.’ Goed, érgens was dit nog best wel… filosofisch. Maar minder filosofisch en religieus dan wanneer ze God in haar zin zou gebruiken, want dat deed ze vroeger wel vaak. Maar dat was haar een soort van aangeleerd. Of het was in haar geprogrammeerd, maar mij maakte het weinig uit. De woorden, gedachten en gewoonten zaten in haar, of het nou aangeleerd was of juist geprogrammeerd. Het ging erom dat het in haar zat.
Nog altijd was er geen bus in mijn vizier, en het begon al langzamerhand donkerder te worden. Adelina waarschuwde me altijd voor als het donker was — ook al had ik een o zó handige Erfgave. Ze vertrouwde donker niet, ze wantrouwde het, wat logica bevatte. Ze zei altijd dat de Mogs dan nóg oplettender werden dan anders. Nog enger, nog driftiger, nog gevaarlijker. Alles wat ze overdag minder waren, werden ze ’s nachts meer.
Geleidelijk kroop ik in elkaar, en sloeg uiteindelijk mijn armen rond mijn opgetrokken knieën heen. Naast mij vouwde Adelina haar krant op, en bekeek een voorbij lopende voetganger. Hij was normaal, een normale man van middelbare leeftijd. Meer niet. Geen Mogador of wat.
‘Wanneer komt de bus nou?’ vroeg Adelina, en wilde opstaan om naar de bustijden te kijken, maar ik hield haar tegen, en trippelde naar het standaard met de bustijden.
‘Zo meteen.’
Ik trippelde weer terug, en keek strak voor mezelf uit. ‘Wat een stomme bus,’ mompelde Adelina ongeduldig naast mij, en vloekte nog wat verwensingen binnensmonds. Ik grinnikte eventjes. Het was zelden het geval dat Adelina binnensmonds of open aan het vloeken was. Ze had me júíst geleerd dat het niet mocht (vooral omdat de meeste woorden tegen God waren).
Ik trok haar aandacht met het grinniken, maar zelfs zij moest er even om lachen.
‘Ik heb deze tijden gemist,’ zei ze plots, en keek mij aan, ‘en ik ga ze hoe dan ook weer inhalen. Alle gemiste uren.’ Ik stond even paf. Ik had nooit verwacht dat Adelina dat zei, al had ik er wel stiekem op gehoopt. Ik wilde dat ze er moeite voor zou doen, maar dit? Dit was allang een klein beginnetje. Ik was geleidelijk weer trots geworden op mijn Cêpaan, die haar doel overigens weer langzamerhand terug begon te krijgen.
Mij beschermen. Mij trainen. Zichzelf opgeven voor… mij.
Rustig ademde ik in en uit, en keek zo af en toe vanuit mijn ooghoek naar Adelina, die rustig over de voorpagina van de krant streek met haar vlakke hand. Eventjes glimlachte ze, waarschijnlijk omdat ze doorhad dat ik naar haar keek. Mijn scheve glimlach kwam tevoorschijn, dus ik keek snel strak voor me uit. Vaak betekende het dat als ik scheef aan het glimlachen was, dat ik straks in lachen uitbarstte.
In de verte weerklonk een luid gebrom en gebrul van een motor, dus Adelina en ik stonden gelijk overeind als twee kinderen die te horen krijgen dat ze het lekkerste ter wereld zullen krijgen van hun ouders. We stapten naar voren, en even hield Adelina me tegen. ‘Als er Mogs inzitten, is het eerste wat je doet, je telekinese gebruiken. Zo veel mogelijk. Zo hard mogelijk.’
Ik knikte.
‘En, ik weet namelijk dat je nog niet enorm veel hebt getraind met je telekinese, je moet doen alsof ík je train en je dwarszit, niet de Mogs.’ Vlug glimlachte ze, en haalde haar portemonnee uit haar zak. Ze haalde er een klein… Nou, niet klein, nee, gewoon een twintigje eruit. Ik grijnsde kort, blij dat ik zulke dingen in het donker kon zien, en stapte de bus in. Het eerste wat ik deed was wennen aan het oppervlakkige licht dat er in de bus brandde. Nou, het knipperde en flikkerde alsof het een vuurtje was dat te veel zuurstof kreeg. Ik kneep mijn ogen samen. Achterin de bus zat een oud vrouwtje met haar hond. Ze breide een wollen sjaal, me dunkt. Minstens acht plekken voor haar — de bus was enorm als ik moet toegeven — zat er een man die lag te slapen. Over zijn gehele gezicht was een capuchon gestoken, dus ik kon niets zien. Er hingen geen plukken haar, niets.
Adelina stootte me aan terwijl ze twee kaartjes kreeg. Ik wantrouwde hem, en zij nu ook. ‘Zie je die man? Die vertrouw ik dus niet,’ prevelde ze me toe, zonder zich echt voorover te buigen. Alle Gardes hadden een supergehoor, en dat wist ze, dus strak voor zich uit prevelen was het handigste om geen argwaan te trekken bij deze rare mensen.
Het was een uur of elf, me dunkt. Ik vond het wel fijn om dat te weten, want dan wist ik dat áls ik ging slapen, ik toch niet meer kon slapen.
‘ Zeg Ada, waar in Spanje is de dichtstbijzijnde vliegveld?’ vroeg ik zachtjes, maar niet té zacht. Zij had namelijk geen supergehoor; Adelina was een Cêpaan die Loriën samen met andere Cêpanen bestuurde, en de Gardes beschermden het.
Ze haalde haar schouders op, en keek voor zich uit. ‘Ik zal het niet weten Marie,’ zei ze zacht. Ze fluisterde bijna, dus dat betekende dat ze die man erg scherp in het vizier hield. We zaten één gangpad naast hem, maar dan nog minstens acht plekken voor hem, evenveel plekken voor hem als hij voor de vrouw. Adelina vond dat fijner. Dat gaf haar een goed gevoel; zo wisten we dat de vrouw zestien plekken achter ons zat, en ons altijd nog te hulp kon schieten met haar hond.
Maar er gebeurde niets. De man stapte zelfs uit. Misschien was de vróúw een Mog? Of misschien haalde de man meerdere Mogs op. Versterking. Misschien was het gewoon een verkenner?
Ik wist de antwoorden hierop niet, Adelina ook niet. Ik wilde ze überhaupt niet weten. Straks zette me dat alleen maar aan het denken. Straks was ik in een shock, en kon ik niet vechten áls.
Naast mij ontspande Adelina zich meer. Haar schouders begonnen te hangen, en haar hoofd leunde tegen het plexiglas aan, wat nog best wel raar was voor in een bus, voor mijn gevoel dan…
Plexiglas was vrij snel buigbaar, enorm snel, bij hoge temperaturen. Niet dat het ’s winters hoge temperatuur was, wat nu het geval was. Dus leunen zóú ervoor kunnen zorgen dat het plexiglas langzaam gaat buigen.
Ik draaide mezelf om naar de oude vrouw, wiens hond hard aan het keffen was. Gevaar. Langzaam kromp ik wat meer in elkaar, en gooide mijn armen weer rondom mijn knieën. Ik had ze op de stoel getrokken, en voelde naast mij weer spanning in de spieren en pezen van Adelina komen. Zo bereidde ze zich voor als er een strijd kwam. Maar, wat ik moet toegeven, eigenlijk kon ze zich ontspannen met drie dolken in haar tas. Het was grappig om te moeten zeggen, drie dolken in een tas. Straks gluurde iemand mee in je tas, zag de drie dolken, trok argwaan. Bam, daar heb je de argwaan dan.
Ze boog zich voorover, en fluisterde zacht in mijn oor: ‘Hou je telekinese paraat.’
Ik knikte. ‘Doe ik,’ beloofde ik haar met een zacht knikje, en keek naar buiten. Het was vrij donker — voor iemand die niets in het donker zag. Ik grijnsde kort, en gluurde naar buiten. Vlug verwisselden Adelina en ik van plaats, zodat ik tenminste naar buiten kon kijken.
‘Ik zie niets,’ zei ik haar.
‘Kijk dan nog eens,’ weerde ze gespannen, én commandeerde ze me. Ik knikte eventjes. Nog altijd zag ik niets, behalve pakken sneeuw met voetstappen. Voetstappen! Ze waren groot, té groot voor mensen, voor mijn gevoel. Ik schatte op… maat vijfenveertig? Nee, dat was nog redelijk voor een mens.
‘Niets,’ zei ik weer, al hield ik die voetstappen in mijn achterhoofd. ‘Nou, behalve voetstappen, maar die zijn nog redelijk voor een mens.’ Adelina kneep haar ogen samen, en probeerde ook wat te zien. Zuchtend liet ze zich weer in de stoel neerzakken.
Ze grijnslachte kort, en zei toen zachtjes: ‘Pff, was ik maar een Garde.’
Hierom moest ik even lachen. Eigenlijk wilde ik best graag met haar omwisselen, maar alleen als er weer vrede zou zijn op Loriën. Zou ze er dan nog zijn? Zou Adelina er nog zijn zodra Loriën weer van ons was, en zich ontwaakte uit haar winterslaap? Ik hoopte het; een leven zonder Adelina was een leven niet geleefd, mompelde ik vaak, maar het was meer als een soort grapje bedoeld. Ik zag die tekst eens op een reclame. “Een leven zonder werk is een leven niet geleefd, dus meld je nu hier aan…” herinnerde ik me nog vaagjes, en zuchtte uitgeput. Mijn gedachten werkten niet erg mee, merkte ik op, dus ik zuchtte nogmaals, en kreunde toen even.
‘Wat is er Marie?’
‘Hoofdpijn, en mijn gedachten werken niet mee.’ Ik lachte eventjes, en wreef met mijn handpalmen over mijn hoofd heen. Het werd langzamerhand wat minder, maar gedachten ophalen was wat pijnlijker dan drie minuten geleden. Ik kreunde nogmaals, en legde mijn hoofd tegen het plexiglas, dat, als ik het me niet verbeeldde, een beetje naar buiten toe boog. Ik haalde mijn hoofd er in een reflex vanaf, en keek naar Adelina, die een beetje lachte.
Adelina zei lachend: ‘Het verbuigt, pas op,’ en keek naar de klapdeuren van de bus die zich langzaam openden. Er stapte een slanke juffrouw uit. De buschauffeur was degene die haar het beste in zich opnam, want als ik het moest toegeven, de vrouw was best wel sexy. Ontblootte benen, een jurk die zich tot aan haar knieën vergreep rondom haar benen, en een leren jack. Cool maar sexy. Ze had blonde haren, opgestoken alsof ze zo-even was getrouwd in díé jurk. Ze had een zelfverzekerde grijns, en stapte langzaam naar achterin, twee plekken voor de oude vrouw. De hond begon weer te keffen. Een kleine hond, volgens mij een beagle of iets dergelijks.
Hardere kef toen de vrouw ging zitten. Toen nog drie keffen, en daarna wat zacht gegrom. De oude vrouw suste de hond met zijn naam en zijn koosnaampje. ‘Foelie, Felix, stil. Shht,’ suste ze, en aaide de hond over zijn oren. Langzaam maar zeker werd hij gesust door de vrouw, maar het kostte wat moeite.
Ik keek naar het tafereel achterin, en merkte de irritante, zelftevreden, zelfverzekerde en arrogante grijns van de sexy vrouw op. Ze keek naar mij, en kneep kort haar ogen te samen. Daarna grijnsde ze, op een andere manier dan net. Genietend, nog altijd zelfverzekerd, maar er zat een nieuw iets in. Iets wat ik zo één, twee, drie niet kon thuisbrengen. Nee, ik kon het niet. Sympathie was het niet. Nee, van verre. Ik wíst het gewoon niet, maar Adelina ook niet. Ze had het geeneens door. Ze keek al die tijd naar de klapdeuren, alsof ze elk moment open konden gaan — dat was echter niet het geval.
Ze bleven gesloten. De buschauffeur reed door. De sexy vrouw bleef naar me grijnzen, zelfs al keek ik niet, en de oude vrouw bleef haar hondje maar sussen, want het begon telkens weer opnieuw te keffen, te grommen en te piepen.
Allemaal door die… vrouw.

‘Marina,’ fluisterde een zachte stem in mijn oor. ‘Marina, opstaan, we moeten gaan.’ Adelina. Ik werd kreunend wakker, helemaal kreupel voor mijn gevoel. Ik had last van mijn rug, vooral middenin, en voelde hoe er botten in mijn lichaam kraakten. De sexy vrouw zat nog altijd achterin, slapend. De oude vrouw was weg, al lag er een spoor van haar en plas. De buschauffeur was een andere buschauffeur dan gisteravond. Nogal kreupel liep ik het gangpad op, waar Adelina stond, en zuchtte zacht.
‘Hoelang?’
‘Vijf uur. Het is nu half vijf ’s ochtends,’ vertelde Adelina mij, en glimlachte. ‘Er is niets gebeurd, behalve de dingen die zichtbaar zijn; de oude vrouw is weg, de buschauffeur is omgewisseld en de andere vrouw is er nog maar ligt lichtjes te slapen.’
Ik zuchtte, en voelde gal opwellen zodra ik naar het plas en de haren keek. Ik rook de scherpe geur, en knipperde met mijn ogen. ‘L-laten we gaan,’ piepte ik, en liep naar de uitgang. De bus stopte bij een bushalte.
‘We zijn bijna in Madrid, trouwens.’ Adelina stapte de bus uit, vlak nadat ik me er als een vlieg naar buiten had gewurmd, en keek me lachend aan. Ik wilde nog wat piepen, maar hield me in. Ik keek om mezelf heen. Er vlogen minstens drie vliegtuigen in de lucht, ver van elkaar af, al kon ik de exacte meters niet zo één, twee, drie opsommen.
Adelina stapte van de bushalte weg, en vroeg met een lichte grijns: ‘Lekker gedroomd?’ Me dunkt dat ik weer eens hard had zitten te woelen, brabbelen en wat dan ook, want dat deed ik wel vaker.
‘Nee,’ zei ik terwijl ik even bleef staan om mezelf te rekken, te strekken en mijn haren wat beter te doen. Ik prefereerde het idee dat er een losse bundel haren in een staart opgestoken waren op mijn hoofd. Bij dat idee glimlachte ik, en rende door haar Adelina. Ze was gewoon doorgelopen, ongeacht of ik nou achter bleef of niet. Ik kon toch snel rennen, en dat liep al snel op tot tachtig kilometer per uur, wat Adelina áltijd in haar achterhoofd hield. Adelina liep op een weggetje wat haar tegemoet kwam, en volgde die, tot we in een druk dorpje dat dicht bij Madrid lag, volgens haar.
We kochten eten, en drinken overigens ook. We wisten niet hoe snel we dit op moesten eten, zo een honger hadden we eigenlijk. Stiekem at ik wat van Adelina op toen ze even niet keek, en glimlachte braafjes. Gelukkig was een brave glimlach bij mij gelijk iets wat Adelina vertrouwde, en niet wantrouwde, want anders dan was ze nog best wel boos geworden om wat ik van haar bord had afgepakt.
‘Lekker hè?’ zei ik na afloop, nadat ik een boer had gelaten door de prik die ik binnen had gekregen van de cola. Nou, van de twéé bekers cola eigenlijk. Lachend liep Adelina naast mij, met haar hand op haar buik alsof ze zwanger was.
‘Overheerlijk!’ beaamde ze, en liep tevreden door. We hadden genoeg slaap gehad, voor ons doen, dus volgens Adelina konden we gelijk door naar Madrid, tenzij ik daar een goed weerwoord voor had wat ons hier hield. Ik wist niets, dus eigenlijk zouden we gelijk door kunnen gaan. Volgens Adelina moesten we op zoek naar een of andere huurauto, of op zijn minst een taxi. We vonden een taxi, meer ook niet, die ons naar Madrid wilde brengen. Het eerste wat Adelina deed was de taxichauffeur goed opnemen.
‘Geen Mog,’ waarschuwde ze zacht, op een wispelende toon, als zacht geruis van een boom wiens bladeren zachtjes heen en weer bewogen. Ze keek naar de prijzen per kilometer, en knikte goedkeurend. ‘Hier,’ zei ze dan ook, en gaf de chauffeur wat extra fooi. We hadden genoeg geld door de edelstenen van Loriën. De mineralen, edelstenen en ga zo maar door die ze daar hadden waren enorm prijzig op Aarde, dus we konden hier net zo lang blijven leven als nodig was.
De taxichauffeur gaf gas, enórm veel gas. ‘Hoeveel kosten vliegtickets hier, meneer?’ vroeg Adelina beleefd, op een poeslief toontje, en glimlachte zoet. Ik kon het aan de ene kant niet uitstaan. Wacht, ho, stop. Zó glimlachte ook de vrouw. Niet dat ik dacht dat ze vrouw zich had vervormd in Adelina, maar meer dat ik nu eindelijk de glimlach had terug kunnen brengen. Genietend, zelfverzekerd en poeslief. Zoet zelfs. Honingzoet, verleidelijk, en dus ook gevaarlijk. Een… verrader. Iemand die mensen inpalmde met haar glimlach. Dát was het dus!
‘Adelina,’ zei ik zeurig, en trok aan haar arm. De taxichauffeur stond stil bij een benzinepomp, en tankte de auto vol met diesel. De hele auto stonk ernaar. Adelina keek naar beneden.
‘Ja?’
‘Die vrouw van gisteren, ik… Ik vertrouw haar niet. De hele avond — tot ik sliep — glimlachte ze heel eng naar me. Het was genietend, alsof ze voelde hoe ze mijn botten knakte, zelfverzekerd over hoe ze daar zat en mij bekeek, en poeslief. Zoals jij net praatte. En honingzoet.’ Ik citeerde bijna mijn gedachten. ‘Ik vertrouw haar niet. Ik vind zulke eigenschappen bij een verrader passen. Een dikke, vette…’ Ik stopte met praten. De taxichauffeur kwam weer in de auto, en klikte zijn gordel vast. Met een slecht Engels accent begon hij tegen ons te praten, maar omdat het dus zó dramatisch slecht was deed ik na de eerste twee woorden al geen poging tot luisteren meer. Ik was meer verzonken in mijn gedachten, bij de vrouw overigens.
Ik kneep mijn ogen dicht, en keek naar het plafond dat op minstens tien centimeter boven mijn hoofd zat. Denken deed niet meer pijn — gelukkig maar. Ik was een denker, niet echt een prater. Ik was nogal snel jaloers. Daaraan kon ik niets doen.
In het klooster hield ik altijd het nieuws stipt in de gaten. Adelina was overgenomen door religie, dus ík was degene die naar elk nieuwtje moest kijken en daaruit moest gaan concluderen of het een Garde was of niet. En John, John Smith, die ogen… Er liep altijd een rilling over me heen, er sijpelde een gevoel, een goed gevoel. Een goed gevoel. Vertrouwd en alles erop en eraan. Hij was een Garde, maar zelfs nú wil Adelina dat nog niet geloven. Ze is nog steeds vastgeklemd aan het idee dat John gewoon een of andere jongen is die niet tevreden was over zijn school.
Adelina was ook in haar gedachten verzonken. Ze deed één oog dicht, en beet op haar onderlip. ‘Misschien is ze wel zo opgebouwd. Misschien was je gewoon moe gisteravond,’ opperde ze gewoon hardop. De taxichauffeur zou er toch niets van snappen.
‘Misschien wel ja,’ zei ik schouderophalend. De taxichauffeur vroeg weer met een belabberd Engels accent waarover we het hadden. ‘You’re not so curious, aren’t you?’ zei ik op een sarcastische toon in het Engels tegen de chauffeur, die gelijk beschaamd wegkeek, al wist ik niet zeker of hij überhaupt snapte wat ik bedoelde. De sarcasme vloeide wel uit mijn zin, misschien dat daaruit flink op te merken was dat ik nogal kwaad was over zijn nieuwsgierige tonen.
Iemand moest hem daarop maar eens flink op de vingers tikken, wat mij betreft. Dit kon toch niet? Ik had vage geruchten gehoord dat taxichauffeurs altijd nieuwsgierig waren, maar nu ik het zo meemaak vind ik het toch vreselijk irriterend.
Adelina ook, want zei voegde er nog ademloos aan toe door haar woede: ‘And if we notice it once again, then there'll be a lot of trouble for you, darling.’ Ik lachte eventjes hard, en keek haar aan.
‘Goed van je,’ fluisterde ik lachend, en porde haar eventjes. Ze grijnslachte naar mij, en keek naar de taxichauffeur, die flink op zijn vingers was getikt door ons. Zoiets had ik niet verwacht. Na jaren in het klooster had ik Adelina nóóit van mijn leven zó verwacht. Ik had meer een soort… krenterige Cêpaan verwacht, als ik eerlijk moest zijn. En dat was ik nu ook, eerlijk en oprecht. Ik kon nu haast niet meer liegen tegen haar. Ze was als een moeder voor me. Een soort moeder. Peetmoeder, nu mijn échte ouders immers dood waren.
Mensen waren raar, enorm raar. Ze waren nieuwsgierig, soms irriterend en ja… Gewoon raar. Ik weet niet hoe ik op dit onderwerp kwam, in mijn gedachtekamer, maar ineens vloeide het naar binnen. Vooral door die irritante taxichauffeur voor mij. Eén schop tegen zijn stoel aan kon ik me nog geeneens permitteren, want dan zou ik gelijk door mijn ontzag mijn excuses gaan aanbieden voor iets wat ik al die tijd al dolgraag wilde doen.
Adelina zuchtte zachtjes, en keek in haar tas. Dolken, messen, één keukenmes en Joost mag weten wat nog meer. Ik grinnikte eventjes, waardoor ik de ogen van de chauffeur gelijk naar de achteruitkijkspiegel zag flitsen, de mijne ontmoette, en terugflitsten. Hij was oprecht bang voor ons. Ik kon hem doden, ik kon hem in het donker zien, en ik kon hem laten verdrinken, hem hooguit redden maar dat alles zonder dat mijn eigen leven onderwater naar gort ging. Ik was nog redelijk krachtig, als ik mijn Erfgaven maar goed gebruikte. Op bruikbare momenten, en niet om mensen te doden.
Hier op Aarde kreeg je er straf voor, een doodstraf misschien wel. Niet dat dát niet op Loriën werd gedaan, maar ergens had ik zoiets niet echt verwacht voor een planeet als Aarde. Mogador, daarvoor had ik zoiets wél verwacht. Maar dat verwacht iedereen waarschijnlijk als ze van Mogador en Loriën afweten. Ik zuchtte hoorbaar.
Adelina streelde over haar leren tas heen, en zuchtte kort. Ze haalde een notitieblokje uit haar tas, krabbelde er wat op, en scheurde het papiertje eraf. ‘Could you drive us to this?’ vroeg ze aan de chauffeur, en stak het papiertje naar hem uit.
Óf ze had zin om langer in deze auto te zitten, óf ze had zin om meer geld uit te geven, óf ze wilde er oprecht heen. Er schoot mij nog een derde reden te binnen: of ze wilde de chauffeur nog eens betrappen op zijn nieuwsgierigheid.
Ik grinnikte weer eventjes, maar zag zijn ogen ditmaal níét naar de spiegel glijden. Daarna wel, maar toen omdat hij moest voorsorteren, en dát snapte Adelina. Ze snapte immers heel erg veel van auto’s, het verkeer en ga zo maar door. ‘Waar rijdt hij ons heen?’ vroeg ik zachtjes. Adelina glimlachte eventjes.
‘We gaan alleen via een soort omweg naar Madrid, via een dorpje waar we dingen kunnen halen. Dingen zoals koffers, nieuwe kleding’ — haar vingers streelden haar shirt waar een flinke scheur in zat en een grote vlek — ‘en nog wat andere spullen.’ Nu pas viel het me op dat ik een ladder in mijn panty had. Ik glimlachte.
‘Slim,’ prees ik haar, en knikte eventjes. ‘Heel erg slim, Adelina.’
‘Wees nou maar stil, ga slapen, want we hebben een uur voordat de taxi er is.'


Reacties:

Er zijn nog geen reacties op dit verhaal.