Welkom op FanFic.nl

De Nederlandse website waar je fanfiction kunt lezen én schrijven.

Nu on-line: (0)

Home » Overige » The Loriën Lecacy » Hoofdstuk 2. Erfgaves

The Loriën Lecacy

29 juni 2013 - 14:27

4900

0

217



Hoofdstuk 2. Erfgaves

http://en.wikipedia.org/wiki/List_of_Lorien_Legacies_characters#Number_Five Het laatste stukje van Number Five ^^

Vlak nadat Adelina mij had gezegd dit uur nog een beetje slaap erbij zien te krijgen, was ik in slaap gevallen. Ik was doodop, echt doodop. Ik verdiende deze slaap, na alles wat er was gebeurd. Ik doezelde langzaam in slaap, steeds meer. Ik hoorde nog vage geluiden van het verkeer, maar dat was niet alles. Ook Adelina, die rommelde in die tas van haar. De chauffeur die nogmaals probeerde te vissen. Hij probeerde te vinden wie wij waren. Adelina antwoordde nogal mysterieus, al zei ik het zelf.
‘Gewoon, wat mensen die wat spullen nodig hebben nadat we…’ Ze slikte eventjes luid, en keek naar de grond. Volgens mij wekte er nóg iets medelijden op in de chauffeur, want er kwamen verontschuldigingen uit zijn mond. ‘We waren ontsnapt uit ons brandende huis,’ vervolgde Adelina, maar haar stem klonk ver weg, en enorm zwak. Dat putte veel energie van haar uit, want het was waar. Het klooster was voor haar een huis. Een thuis waar ze kon zijn wie ze was. Speelde, zo wilde ik het haast gaan noemen. Maar ergens speelde ze zichzelf ook goed. Ze was zichzelf ook.
Ik kon niets ontkennen. Haar stem werd steeds… lichter. Alsof haar hoofd elk moment kon ontploffen. Elk moment nog wel.
Verder weg. Lichter. Ík viel in slaap.

La Gorda stond naast me. Haar arm was om mij heen geslagen, iets wat mij duidde op het feit dat ik aan het dromen was. Het klooster was langzaam aan het afbrandden, iets wat veel licht veroorzaakte en mijn ogen liet prikken. La Gorda glimlachte voortdurend. Naast haar stond Adelina, die haar tranen wegpinkte met een haast verbrand zakdoekje. Bij het klooster stond een meisje. Donker haar, maar haar oogkleuren kon ik niet thuis brengen. Naast haar stond John Smith.
John Smith! herhaalde een stemmetje in mijn hoofd opgewekt. Ik droomde, nogmaals. Een duffe stem zei dat dan ook.
Langzaam stapten ze weg, verwilderd, en liepen naar mij toe. Nog steeds stond La Gorda naast mij, al wilde ik haar het liefst wegduwen. Ik boog me naar haar toe. Dit was een té coole droom, besefte ik me. ‘Wat doe jíj in míjn droom?’ siste ik zacht. ‘Ga weg.’ La Gorda grijnslachte, en verdween toen langzaam als een stofwolk. Ik zuchtte opgelucht, en keek naar Adelina, die naar het vuur keek. Het klooster maakte plaats voor een school, en overal op de vloer lagen hoopjes as. John en het meisje naast hem — wiens ogen langzaam duidelijker werden — liepen nog altijd naar mij toe. Ze grijnsden, en het leek even alsof ze mij beiden in hun armen wilden sluiten.
Adelina porde me aan, en spoorde me daarmee aan om naar John en het meisje naast hem toe te lopen. Ze had hazelnootkleurige ogen, met daarin ook nog eens iets wat op groen leek, maar daarna ineens op blauw. Laten we het daarop houden. Blauwgroene ogen met hazelnootkleurige tinten erin. Of andersom. Hazelnootkleurige ogen met blauwgroene tinten erin. In elk geval, ze straalden hetzelfde als John uit.
‘Gardeleden!’ stootte ik uit, en rende sneller naar hen toe. Dertig meter, vijfentwintig, twintig. Ik overbrugde de afstand snel. Vijftien, tien. Vijf. Op drie meter afstand stopte ik, en liep rustig naar hen toe. Eén meter afstand. Een anderhalve meter eigenlijk.
Gespannen keek ik hen aan, alsof ik in de ogen van mijn idolen keek. Het brandende geval — de school die John had vernield — achter hen brandde, stortte in en er vielen brokstukken. Eén brokstuk viel vlak tussen ons in. John grijnsde eventjes, en keek naar het meisje naast hem. Ze knikten.
Voorzichtig boog John zich voorover, en ging in het vuur liggen. ‘Doe normaal!’ gilde ik hard, en wilde hem te hulp schieten, maar ik was bang voor het vuur, bang voor het feit dat het me levend zou verscheuren. Je droomt, je droomt, je droomt, je droomt. Ik herhaalde het een aantal keer, tot John weer opstond — gehuld in een soort jurk van vuur. Naast hem, de andere Garde, grijnsde licht. Ze keek naar het brokstuk voor haar voeten, en liet de lucht ineens zo hard gieren dat het vuur doofde. In één klap.
‘Wauw,’ bewonderde ik hen, en keek hen beiden aan, alleen zíj mij niet. Ze keken elkaar strak aan. Achter hen verschenen nog twee gestalten. Ik ontmoette gewoon víér Gardes op één dag! In één droom, eigenlijk.
‘Sam, mens van me!’ riep het meisje met de hazelnootkleurige ogen en de blauwgroene tinten erin, en stapte naar de jongen toe. Hij glimlachte. Zijn donkerblonde haren waren warrig, en zijn ogen keken nogal… angstig. Was hij bang voor me? Hij had lichtbruine ogen, die prachtig waren en mooi afstaken tegenover zijn donkerblonde haren en huid. Deed het meisje met de donkere haren dat expres, hem “mens van me” noemen? Ik keek haar aan, maar niets duidde op iets wat mij jaloers moest maken, of mij iets duidelijk moest maken.
Het was gewoon een kreet.
Maar ik wist nu wel dat “Sam” een mens was. Het meisje naast hem keek paniekerig, gepikeerd en nogal gedesoriënteerd. Ze viel in de armen van John Smith. ‘Sarah,’ murmelde hij zachtjes. Ook zij was een mens; ik kon geen gevoel in míj signaleren toen ik in haar ogen keek. Een mens, meer ook niet. John was, evenals het vuur, “geblust”. Gelukkig maar voor het meisje.
Sam stapte naar het brokstuk toe, en keek naar mij. Alle vier keken ze naar mij. ‘H-hallo,’ begroette ik hen, en keek hen aan. Ik had nog nooit een andere Garde ontmoet, laat staan twee. Dus ik wist niet precies hoe ik hen moest begroeten.
‘Hoi,’ zei het meisje, de Garde. Ze stapte naar voren. ‘Vier, alias John,’ vervolgde ze, en keek naar John. Ik keek hem aan. Ik wist het! galmde er door mijn hoofd heen, en even leek het alsof mijn hersenen zich uitschakelden om een vreugdedansje te maken.
John was ook naar voren gestapt, met Sarah in zijn armen, en glimlachte. ‘Vier, alias John,’ citeerde hij de andere Garde. Nu werd ik nieuwsgierig naar háár. John keek opzij. Het leek haast alsof ze elkaar moesten voorstellen. ‘Zes, alias Maren Elizabeth,’ stelde hij haar voor.
Nummer Zes keek naar John, en glimlachte even warmhartig, maar niet zó warmhartig dat Sarah moest denken dat Nummer Vier en Zes iets hadden. ‘Zes, alias Maren Elizabeth,’ citeerde zij hem. Ze voegde er nog vlug aan toe: ‘Maar dat gebruik ik al in geen jaren meer hoor,’ en keek waarschuwend maar vriendelijk en nog altijd warmhartig naar John. Ik noemde hem John, merkte ik, en niet zo enorm vaak Vier. Het was automatisme. Ik leerde hem immers kennen, via internet, als John. En niet als Vier.
Sam had een brilletje in zijn handen. Hij wilde hem opzetten, maar onderschepte een blik van John, die hem haast dwong de bril niet op te zetten. ‘Maar…’ opperde Sam nog, en keek onschuldig naar de bril. ‘Alsjeblieft?’
John schudde nog altijd zijn hoofd heen en weer, en woelde daarmee met zijn neus door de haren van Sarah heen. Schijnbaar kon hij zich er niet van weerhouden te snuiven. Haar haren roken heerlijk, waarschijnlijk dan, want hij genoot ervan door zijn ogen dicht te doen en zijn greep te verstevigen.
‘We moeten Henri ophalen,’ zei hij plots. Henri, grappig genoeg klonk het bijna als Héctor.
Ik kreeg mijn tong weer terug. ‘Is hij ook een mens?’ John was omgekeerd, en verstijfde plots. Ik zei wat verkeerd, merkte ik. Hij liet Sarah los. Sam probeerde hem nog tot bedaren te krijgen, maar John had zich als de bliksem omgedraaid. Ik zag zijn vuurspuwende ogen, en keek er recht in. Mijn angst bleef achterwegen. Áls hij een uitbarsting tegen mij kreeg, zou ik niet weggaan, mij verontschuldigen of wat. Ík kon het niet weten.
‘Henri was een Cêpaan, Marina. Een Cêpaan voor zijn leven. De beste, als ik het moet zeggen. Die van jou’ — hij keek mij aan, nog altijd met ogen die vuur stonden te spuwen — ‘is echter níét zoals Henri. Die liet jou lekker alleen, zonder kistje.’ Hij keek opzij naar Zes, die ook vuurspuwende ogen had.
‘Katarina was ook beter dan jouw Adelina.’ Ze spuugde Adelina’s naam uit. Ik kromp voor één keer in elkaar, maar leek toen weer terug te veren. Borst vooruit, neus in de lucht houden, kin omhoog. Ik keek haar aan, en wachtte. ‘Katarina was de beste Cêpaan,’ zei ze toen, en keek toen vlug naar John, ‘die ík me maar kon wensen. De beste, ja, dat was ze voor mij. Ze trainde mij, iets wat Adelina niet deed, hè?’ Ze stapte naar voren, en greep mij vast. Sam en Sarah smolten plotseling weg, wat mij bang maakte. De vingers van Zes werden dikker. Haar nagels langer, en ze knepen hard in mijn keel. Haar haren werden zwarter, véél zwarter. Ze had slangachtige ogen. Sluwheid was nu haar enige persoonlijkheid. Ze was in een Mog getransformeerd, en dat gold ook voor John, wiens ogen nog altijd vuurspuwend waren.
En toen was alles zwart. Het gepraat ging door. Alles ging door, alleen mijn beeld was weg.
Blanco Marina, helemaal blanco.

‘Aah!’ gilde ik haar, en keek om mezelf heen. Niets, helemaal niets. Adelina zat naast me, bezorgd, met een doekje in haar hand. Er sijpelde wat nats langs mijn slapen, wat Adelina wegveegde. De chauffeur stond aan de weg vlak nadat ik hard “Aah” uitstootte in een gil. Het doekje van Adelina was totaal doorweekt.
‘Je woelde erg, dus ik wist dat je al aan het dromen was, nog geen vijf minuten nadat je in slaap viel. En toen begon je te zweten,’ legde ze bezorgd uit, en knikte naar de chauffeur. ‘We moeten nog tien minuten hierin zitten, red je dat?’ Ik voelde me net… weerloos. Ze behandelde me alsof ik claustrofobie had of wat. Ze legde het doekje naast haar neer, waar ook al een pakje tissues lag minstens tien andere tissues. Ze grijnslachte eventjes. ‘Ik kon je immers niet laten zweten.’
Ik lachte maar gewoon mee. Toen keek ik wat ernstiger, met een blik die voor haar boekdelen sprak. ‘Ik leg het je straks allemaal uit,’ betekende het, voor mij en haar dan. Ik wist niet wat het zou betekenen voor een mens, in het speciaal de chauffeur voorin.
Mijn haren waren helemaal doorweekt, dus ik zou eerst een duik in het water moeten nemen. Adelina knikte kort naar de chauffeur toen hij zijn hand ophield. Wilde hij nou werkelijk waar géld hebben omdat hij voor één minuut op een stopstrook stond?
Abrupt. Hooguit abrupt. Daarom griste ik het geld uit Adelina’s hand toen ze dat wilde geven aan de taxichauffeur, en schudde mijn hoofd. ‘Ik was misschien wel ziek geworden, en dan eist hij geld van je op? Ik was ternauwernood dóód!’ gilde ik hard, en keek hen beiden kwaad aan. Maar ik overdreef. Ik overdreef altijd. Overdrijven was een kunst van me, wat ik allang voor mijn komst op Loriën had beoefend in de buik van mijn moeder met het schoppen. Ik zuchtte kort, en keek naar buiten via mijn raam om mijn brede glimlach te verdoezelen voor Adelina, die wíst dat ik aan het overdrijven was.
De tien minuten verstreken alsof het maar drie minuten waren. ‘Blijf hier,’ beval Adelina de taxichauffeur, en stak hem nog wat geld toe. Er zat extra geld bij, voor zonet, en dat zag ik wel, maar ik protesteerde niet. Het zou toch niet helpen. Protesteren hielp niets, maar de mensheid geloofde dat het wel hielp. Maar ja, mensen zijn soms dommig.
Adelina trok mij mee naar een meer. Ik zuchtte kort, keek om mezelf heen, en kleedde mij in de bosjes uit tot mijn broek, panty en shirt daar lagen. Ik was voor de rest gewoon nog gekleed in onderbroek en bh, omdat ik niet náákt ging zwemmen.
Het meer was koel, heerlijk koel. Mijn haren dreven onderwater met mij mee. Mijn longen brandden niet, heerlijk. Ik herinnerde mijn paniek weer toen mijn longen brandden eenmaal onderwater geduwd. Het was op een festival, en als ik het me goed herinner heette het La Reina del Muelle , waar ik mijn eerste Erfgave ontdekte.
Adelina had er geen problemen mee dat ik de tijd nam, ze had de taxichauffeur immers genoeg geld gegeven. Ze keek naar mij, en verdween toen eventjes in het bos. Vlak voordat ze wegliep, gebaarde ze me dat ze even wat dingen ging verkennen. Ik zuchtte eventjes, en knikte toen. We waren, voor mijn gevoel, een flink eind verwijderd van het afgebrande klooster.
Ik ging weer terug naar het eerste moment van mijn eerste Erfgave.
‘Als je niet meedoet’ — Bonita had mij een duw gegeven waardoor ik van de ponton afviel — ‘ga je lekker terug naar het klooster.’ Ze keek me aan, spottend en al. Ik klom uit het water. Dít was hetgeen wat ik niet pikte. Ik gaf haar een duw terug, maar verwachtte niet dat La Gorda achter mij was gaan staan, en me een zó’n harde duw gaf dat ik wéér van de ponton afviel, maar ditmaal mijn hoofd stootte en sterretjes zag. Voor minstens drie seconden was ik buiten bewustzijn, maar daarna zag ik waar ik mezelf bevond. Onderwater. Het water kwam mijn longen in. Ik probeerde nog naar boven toe te zwemmen, en gooide mijn hoofd in mijn nek, maar ik kon geen adem meer krijgen. Ik was overigens ingesloten. Ik probeerde nog altijd adem te halen, maar het water bleef maar stromen, en uiteindelijk werd ik paniekerig. Als ik nú zou sterven, zouden de Gardes dan een litteken krijgen? En zouden ze weten dat ík het was? Of zouden ze juist denken dat het Drie was die dood zou gaan? Ik wist het niet, en ik was ten einde raad, toen plots mijn longen zuiver aanvoelden. Ze waren zuiver, en brandden niet langer meer. Ik ademde onderwater!
Ik sloot mijn ogen eventjes, en zuchtte toen ik stopte met mijn herinnering. Ik wilde het me niet meer herinneren, omdat ik mijn Erfgave immers had ontdekt zonder de hulp van Adelina. Maar mijn tweede Erfgave was ook ontdekt zonder haar. Hopelijk gold dat niet voor mijn derde Erfgave. Ik zwom wat meer naar het midden, en besloot onderwater te gaan. Gefascineerd door het feit dat ik dat kon, zwom ik naar het midden van het meer, en dook daar naar beneden toe. Ik bleef hoe dan ook “ademen”.
Helemaal in het midden van het meer was niets interessants. Eenmaal alle hoeken afgespeurd, zwom ik wat meer naar de zijkanten toe. Niets. Helemaal niets. Richting het midden, vanuit de rechterhoek, werd het wat interessanter. Een steen die gegraveerd was stond rond het midden van de weg vanuit de rechterhoek naar het midden. Ik keek ernaar, volgde de lijnen met mijn vingers, en glimlachte. Deze tekeningen leken op wat ik op mijn enkel had. Ik schrok. Kon ik hierom glimlachen!? Ik zwom zo snel mogelijk naar boven toe, en keek om mezelf heen. ‘Ada!’ schreeuwde ik zo hard mogelijk, maar ik kortte het af naar Ada omdat ik amper adem meer had. ‘Ada!’ schreeuwde ik nogmaals, en dook weer onderwater. Even besefte ik dat het nu net klonk alsof ik aangevallen werd, maar dat was niet het geval. Ik zwom weer naar boven toe nadat ik de tekeningen met mijn littekens had vergeleken, en keek weer om mezelf heen.
Adelina had zich in het water gegooid, zag ik, en zwom naar haar toe. ‘R-rots… G-gegraveerd m-met…’ hijgde ik eerst, en wees naar de rots. Ik zag hem nog vaagjes. Adelina schrok eventjes, en haalde een teug met adem. Daarna verdween ze onder water. Even later was ze weer boven water.
‘Steek je been uit,’ gebaarde ze me, en ik deed wat ze zei. Ze ging met haar vinger over de lijntjes van mijn littekens, en zuchtte.
‘Dit is eng…’ zei ze zacht. Ik beaamde haar met een knik. Haar vingers volgden de lijnen van mijn derde litteken, van nummer Drie. Ik knikte weer eventjes, en glimlachte naar Adelina.
‘Je bent een goede Cêpaan,’ prees ik haar, ‘alleen jammer dat ik je nooit Loriën zal zien regeren.’
‘Vrees niet, ik zal voor eeuwig bij je blijven,’ beloofde ze me.
Ik geloofde haar, vreemd genoeg, al kon dat gewoon niet waar zijn. Het kon niet zo zijn. Dat kon gewoon niet, herhaalde ik vaagjes in mijn hoofd, en zuchtte toen maar eventjes. Ik keek haar weer aan, en grijnsde breed. ‘Ik hou in elk geval van je, en dat vaagt nooit weg,’ zei ik toen maar zacht, en liet mijn been weer in het water zakken nadat ze het losliet.
‘Waar komt die plotselinge… eh… liefdesode vandaan?’ vroeg ze lachend, maar ergens meende ze het wel. Het was plotseling, en ik zei dat ik van haar hield, en dat het in elk geval niet weg zou gaan. Maar het was niet bedoeld alsof ik… Ja, alsof ik écht op haar viel. Meer als een soort van “Ik zal je nooit vergeten zelfs al ben je dood”- ode aan haar. Ik keek haar een poosje aan, en zwom toen naar de kust toe. Voorzichtig hees ik mezelf aan de rotsen op, en ging daar zitten. Kleddernat kwam Adelina uit het water.
‘Weet je, ik vreesde dat ik jou niet meer zou zien, in het klooster. Dat je me uit boosheid zou achterlaten, levend verbrandend in het vuur, en niet meer zou terugkijken. Dat je tegen de andere Gardes zou zeggen dat ik geen waardige Cêpaan was. Dat ik van het padje af was.’ Adelina zuchtte eventjes, en hees zichzelf ook op aan de kust. Ze glimlachte eventjes naar mij, en schudde haar haren heen en weer. Ze maakten me weer nat op plekken waar ik net wat droger werd.
‘Natuurlijk niet,’ zei ik tegen haar. ‘Je kent me, ik ben te naïef, nadenkend, en ga zo maar door. Ik zou daar nog geeneens over peinzen. Ik zal jou heus niet achterlaten.’
‘Maar daar was ik dus bang voor. Ik… Ik weet niet waar die plotselinge angst vandaan kwam, maar toen ik jouw ogen zag. Jouw smekende ogen. Ogen die gewoon smeekten om een soort… vergiffenis, terwijl ík degene was die om vergiffenis zou moeten smeken, niet jij… Ik werd er bang van. Ik begon aan je te twijfelen. Maar toen jij mij onder de rotsblokken vandaan hielp’ — ze hield haar shirt omhoog, en draaide haar rug naar me om zodat ik een aantal flinke schrammen kon zien — ‘was ik je zó dankbaar dat ik ineens besefte wat er met je was. Waarom we hier waren. Hóé we hier waren gekomen. Ga zo maar door.’
Ik voelde tranen in mijn traanwegen opwellen, en uiteindelijk stroomden ze in lange stromen over mijn wangen heen. Inderdaad, ik smeekte om vergiffenis die dag. Ik wilde een vergiffenis omdat… Ja, omdat ik Adelina telkens lastig viel met al die verhalen over John Smith en ga zo maar door.
Ik keek naar de grond, en woelde met mijn benen door het water heen, wat mijn littekens verdoezelde, in elk geval verdoezelde het mijn zicht op de littekens.
Adelina haalde een hand door haar haren heen, maar het was hulpeloos: ze vielen weer op precies dezelfde plek, alleen dan zonder klitten. Ze keek naar de zon die op onze huiden brandde.
‘Laten we maar kleren gaan halen,’ stelde ze in het niets voor. Langzaam stond ze op van de rots. Ik keek haar aan. Haar gezicht was optimistisch, alsof ze ergens een goed puntje zag van deze hele intergalactische oorlog. Misschien was het voor Adelina wel handig om dood te gaan — de rust, de vrede. Leegte in haar hoofd. Niets meer wat je zorgen zal maken. Ik vond het ergens wel fijn om te weten dat er leegte in je hoofd zou heersen zodra je dood zou gaan.
Stiekem hoopte ik ook dat toen ik op La Reina del Muelle verdronk, ik dood zou gaan. Zo hoefde ik me in elk geval niet meer te stressen zodra Nummer Zes dood zou gaan. Maar zoals ik me haar in mijn dromen zag — sterk, maar gewond, krachtig, nogal gespierd en trots — betwijfelde ik of ze überhaupt wel dood zou gaan. Ik keek naar Adelina, en twijfelde of ik haar over de droom moest vertellen.
Nummer Zes zou niet dood zijn vóórdat Nummer Vier en Vijf óók dood zouden zijn. Maar Vier, ik zag hem in mijn dromen, was hetzelfde als Zes. Hooguit wat jonger, maar fysiek sterker dan mij. Psychisch waarschijnlijk ook. Hij zag er meer als een prater uit, maar eigenlijk denk ik persoonlijk dat álle Gardes denkers zijn, geen praters. Ik was wel een enorme denker, net zoals nu. En toen ik besefte dat ik daaraan moest denken, en mezelf erop betrapte dat ik mezelf een denker noemde, moest ik wel lachen. Het was vrij lachwekkend, al zeg ik het zelf.
Adelina, naast mij, grijnslachte eventjes, en trok mij overeind. ‘Die struik,’ zei ze tegen me, en knikte naar een struik. Volgens Adelina was het nooit handig om te gaan wijzen, vooral omdat wijzen enorm onbeleefd was, en te opvallend was. Daarom knikte ze altijd, zelfs al leefde het voorwerp niet. Wijzen was voor Adelina cliché. Knikken was modern.
Ik stapte naar de struiken toe. De zon scheen nog altijd even fel als net, wat mij behoorlijk begon te irriteren. Soms voelde het door mijn tweede Erfgave alsof ik meer een nachtmens was, dan een dagmens. Ik keek om me heen, opzoek naar Adelina toen ik mezelf eenmaal had aangekleed. Ze rommelde in haar tas, die op de plek stond waar ze erin was gesprongen toen ik “hulpeloos” om haar aan het roepen was. Ze pakte een prepaid mobiel uit een zijvakje, en keek ernaar. Ze stak haar vinger op, en zei: ‘Heel even.’ Het mobieltje werd tegen haar oor aangelegd. Ik kon er niets aan doen — ik was immers goed in het nadenken — dus ik begon te peinzen over wie ze precies belde. Daardoor kwam het dat ik er niets van oppikte, en dus ook niets wist over de beller.
‘Klaar,’ zei ze na vijf minuten. Ze stapte naar me toe, en glimlachte. Haar hand streelde mijn haren, en haalde nog enkele klitten eruit. ‘Goed, we gaan nu naar het dorp om koffers, kleren en ga zo maar door te halen.’
Ik vroeg me nog altijd af wie ze belde, maar mijn nieuwsgierigheid kwam nooit verder dan een gedachte, peins of wat dan ook. Ze keek me aan, en stopte haar prepaid mobiel weg. Hij stond op de naam Emmelina Shanchez, puur omdat ze wíst dat onze volgende bestemming Spanje was vóórdat we naar Spanje gingen. Daarvan kwam de achternaam zo ongeveer. De voornaam kwam voort uit mijn deknaam uit een land. Ze vond de twee namen prachtig, en plakte ze daarom ook aan elkaar vast om zo een nieuwe, tevens veel mooiere naam te creëren die voor haar gevoel gewoon hét was. Voor mij was het… raar.
‘Hè, Emmelina? Hoe kom je dáár nou weer op?’ vroeg ik lachend aan haar toen ze Emmelina zei. Ze legde het me uit. Herinneringen…
‘Nou, gewoon, het is een samen gevoegde naam van twee namen die ik prachtig vind,’ legde ze me toen uit.
De herinnering sijpelde even snel als gekomen weer weg, en ik merkte dat we samen het dorp binnen liepen. Tijdens het denken loop ik altijd als een poedel achter iedereen en alles aan. Ik haat het aan de ene kant; ik word altijd gezien als een hondje dat braaf is. Ik wil zoiets niet. Ik wil van die status af. Ik wil wilder worden, evenals Nummer Zes, die ik in mijn droom zag. Ik grijnsde eventjes naar niets, en keek toen maar weer op naar Adelina, die weer in haar tas rommelde. We liepen een printzaak in, en zij gebaarde me te blijven staan.
‘Blijf hier,’ zei ze daarna, en pakte haar prepaid mobiel weer. Snel maakte ze een foto van me waarop ik afwezig aan het glimlachen was. Het was de glimlach die ik kreeg bij mijn peinzen over Nummer Zes. Ik zuchtte kort, en fronste mijn wenkbrauwen. Ze glimlachte, alsof ze écht mijn moeder was, en beende toen snel weg. Ik probeerde weer te glimlachen, maar het ging niet zo gemakkelijk als gedacht. Ik leunde tegen de muur aan, maar mijn nieuwsgierigheid speelde geen enkel moment op.
Ze moest vooral doen waar ze zin in had. Ho, wacht, begon ik daar nou nonchalant te doen? Dat herkende ik in mezelf niet. Ik zuchtte eventjes, en staarde naar buiten. Ik had al een poosje niet meer gepraat, voor mijn gevoel. Eigenlijk mocht ik van Adelina nooit maar dan ook nóóit op de foto staan. Ze vond het te riskant, stel nou dat het op internet wordt verspreid en bam, daar staan de Mogs voor de deur. Ik huiverde eventjes bij het idee dat we straks misschien in een huisje wonen, veilig voor ons gevoel, en dan ineens komen er Mogs. Ik schets het uit in mijn hoofd.
‘Adelina?’ riep ik naar de keuken, waar heerlijke geuren uitkomen. Het ruikt naar typerend eten voor India. We verbleven in New Delhi. Een drukke stad opzicht, maar wij kwamen amper uit dit huis wegens angst. Adelina legde me altijd uit dat je in een drukke stad én sneller opgemerkt kan worden, maar in principe veel slomer dan wanneer we in een boerenpummel dorp verbleven.
‘Ja?’ Het slanke lijf van Adelina verscheen door de deuropening die je naar de keuken leidde. ‘Wat is er lieve Marina van me?’ Ik schudde mijn hoofd, en kromp even in elkaar. Buiten was het stil, op geruis en kattengejank na.
‘Ik voelde me niet veilig,’ vertelde ik haar, en glimlachte onschuldig. Ik kromp meer in elkaar, meer door de kou dan door de angst. Het was ’s winters. Adelina kookte, waardoor er nog een beetje warmte vrij kwam.
‘O,’ zei ze verbaasd, en stapte naar me toe, maar net op dát moment spleet het zwakke geval wat de deur moest voorstellen uit elkaar. Een tiental van Mogadoren kwamen naar binnen gestormd, gewapend en al. De beschermformule beschermde míj, maar Adelina niet. Ze lag al dood op de grond. Ik gilde, en zag dat de Mogs mij aanvielen, maar alles wat ze mij aandeden gebeurde bij henzelf.
Ik keek weg van het winkeltje tegenover de printzaak. Het was maar een losbandige gedachte, een stom schetsje. Een stom schetsje van wat er allemaal zou kunnen gebeuren zodra er een foto van mij over het internet heen zou gaan. Met angstrillingen draaide ik mezelf om, en zag Adelina een geheim hokje uitkomen. Ze hield twee paspoorten vast.
‘Jij heet… Marina Rhine, Engelse en Spaanse afkomst.’ Ze hield het paspoort voor mijn neus. ‘Ik wilde je je huidige naam niet ontnemen. Je bent er zo gehecht aan,’ vertelde ze nog, en glimlachte voordat de paspoorten haar tas ingleden. Ook mijn kistje zat daarin, besefte ik plots.
Engelse afkomst, interessant. Adelina Rhine, klinkt wel goed. ‘Oké dan,’ zei ik tegen haar, en glimlachte eventjes. ‘Maar Ada, ik eh… Hoe heb je dit geflikt?’ vroeg ik lachend, en grijnsde daarna maar vlug omdat ik de aandacht trok van verschillende printende klanten.
‘Illegaal, dat wel. Maar anders kwamen we het vliegtuig niet in. Dan konden we geeneens tickets krijgen!’
Ik knikte, ter bevestiging dat ik het begreep en het zo wel goed vond. Ook zij knikte eventjes. Samen stapten we naar de volgende winkel, waar we koffers zouden kopen.

De taxichauffeur haalde ons op, na een eigenwijze discussie aan de telefoon. Hij hield stuk bij voet dat hij per se op zijn plaats moest blijven, omdat Adelina dat zei. Maar na minstens drie woorden gehoord te hebben snapte Adelina dat hij spotte met haar, en dat hij in elk geval niet serieus was. En hij was irritant, zoals ik al eens besefte.
Onze nieuwe koffers, kleren en alles erop en eraan werden in de achterbank neergelegd, als oud vuil door de taxichauffeur.
‘M… May I know your name, sir?’ vroeg Adelina plots aan de man. Zijn Spaans-Engelse accent werd weer naar boven gehaald. Ik kneep mijn ogen dicht, en wilde mijn oren dichtdoen, maar ik bedacht me. Een naam zou wel erg aangenaam zijn om te weten.
Ik opende mijn ogen, en luisterde.
‘I’m Arnold Ravioli,’ zei hij tegen ons, en stak zijn hand uit, maar geleidelijk. Hij vertrouwde ons niet, zo te zien, dus hij deed het geleidelijk.
‘Marina. Just call me Marina,’ zei ik tegen hem, en glimlachte. Ik nam zijn hand echter niet aan, niet omdat ik hém niet vertrouwde, maar omdat die vies was. En er kwam een vieze, zweterige geur vanaf, en dat prefereer ik niet zo. Dus ik haalde mijn schouders op, en glimlachte zoet, waardoor de sexy vrouw weer naar boven kwam.
Adelina porde me onopgemerkt, maar de boodschap kwam wel over. Had dat nou niet gedaan, Marina, hoorde ik haar al sissen als we achterin de auto zitten. Ik kneep mijn ogen samen. Wat ben ik dom, echt dom. Als mijn haar niet bruin was geweest, dan had Adelina heus de opmerking gemaakt dat ik een dom blondje was. Maar goed, dat is in elk geval niet het geval, en daar ben ik blij genoeg mee. Ik neem er genoegen mee dat ik bruine haren heb. En Adelina ook.
De man keek verwachtingsvol naar Adelina, wachtend tot haar naam aan bod kwam, maar ze liep om de auto heen en ging op de achterbank zitten. Nijdig klikte ze haar gordel vast, en keek me aan. En daar kwam de “Had dat nou niet gedaan, Marina” in sis.
Ik grijnsde eventjes, en keek van haar weg.
‘Ik zal het niet meer doen,’ prevelde ik tegen het raam aan, en zuchtte kort. ‘Echt niet Adelina.’


Reacties:

Er zijn nog geen reacties op dit verhaal.