Welkom op FanFic.nl

De Nederlandse website waar je fanfiction kunt lezen én schrijven.

Nu on-line: (0)

Home » Overige » The Loriën Lecacy » Hoofstuk 3. Nauw

The Loriën Lecacy

30 juni 2013 - 22:26

4400

0

231



Hoofstuk 3. Nauw

Madrid. Een drukke stad. Druk, druk, en druk. Ik wurmde me tussen wat mensen heen om Adelina te bereiken. Nadat ze een hevige ruzie had gekregen met de taxichauffeur was ze uitgestapt en had een nieuwe taxi weten te regelen. Deze taxi was echter ook niet geweldig. De chauffeur was dik en rookte wat wiet toen we een stop moesten maken voor benzine.
‘Tickets, waar kan ik tickets kopen?’ vroeg Adelina haastig aan een vrouw.
‘Daar, trap op, links af, rechtdoor en dan zie je het,’ beantwoordde de vrouw Adelina, en voegde er een lieflijk glimlachje aan toe, waarna ze zich omdraaide en haar koffers naar een ander gangpad sjouwde. Adelina herhaalde het drie keer in haar hoofd. Ik ging voor haar staan om haar tot bedaren te halen.
Zachtjes zei ik: ‘Daarheen,’ en wees naar een gangpad. ‘Trap op. Linksaf, rechtdoor.’ Ik herhaalde het nog één keer, en glimlachte. ‘Het zit erin.’
Met vlugge passen beende ik ernaar toe, met Adelina op mijn hielen. Al sinds we waren uitgestapt uit de nieuwe taxi, was ze erg zenuwachtig. Ze had een vlugge make-over gedaan zodra we de nieuwe taxi uit waren. We waren naar een kapsalon gegaan, en ze had haar haren tot iets over haar schouderbladen laten afknippen. Het was al enorm lang, langer dan de middel van haar rug, maar dit was een totale verbazing om haar zo te zien.
Ze bood ook nog aan om mij een knipbeurt te geven, maar ik was erg gesteld geraakt op mijn haren, mijn lange, bruine lokken die zo mooi heen en weer bewogen. Dus nee. Ik sloeg het aanbod af en was zo snel mogelijk weggegaan. Ik wilde het niet, en ik voelde een angst voor de kapsalon, dus ik was gewoon weggerend. Een heel eind verderop vond Adelina me, zuchtend.
‘Hier de trap op,’ wees ik haar terecht toen ze rechts een trap vond. Ik schudde mijn hoofd lachend, en wees naar de toilethokjes die daarboven waren. ‘Tenzij je heel nodig moet.’ We haastten ons de trap op, linksaf en toen weer rechtdoor tot we een balie vonden. Er heerste een drukte, maar niet bij de balie. Het was dus echt geluk hebben.
Adelina haalde een hand door haar haren heen, waardoor ze warrig werden. ‘Eh, ga jij daar even zitten schat? Dan haal ik de tickets,’ peinsde ze, en knikte toen naar een plaatsje. Ik glimlachte ter bevestiging, en trippelde naar het plaatsje toe.
Adelina had nog geen drie minuten daarna twee tickets naar India gekocht. Ik huiverde bij het idee dat ik een Garde zou ontmoeten. Met een strak gezicht keek ik op naar Adelina, die mijn ticket en paspoort voor mijn neus hield. ‘Hier,’ zei ze tegen me, en dauwde beiden in mijn hand. Ze was nogal gespannen.
‘Ligt het eraan dat je het gevoel hebt dat we in de val zitten in de lucht?’ vroeg ik zachtjes aan haar, haast fluisterend, en keek naar haar. Voor alle zekerheid voegde ik eraan toe: ‘Niet dat dat zal gebeuren. Ik heb immers telekinese en…’ Maar ze haakte mijn zin af, en schudde haar hoofd heen en weer.
Ze lachte kort, en zei toen: ‘Nee Marina, daar ligt het helemáál niet aan. Meer aan het feit dat… Dat ik gewoon niet… Ja, oké, ik voel me straks in de val gelokt, maar ja… Je bent niet zwak, maar je hebt geen bruikbare Erfgaven voor in de lucht…’ Het was een biecht. Ze vond me schijnbaar zwak. Misschien was ik dat ook gewoon. Ik hield mijn handen iets voor mijn buik, en keek ernaar.
Ik had geen handige Erfgaven. Geen lazerstralen, geen onzichtbaarheid, geen weermanipulatie, niets. Alleen de stomme Erfgaven die ervoor zorgen dat mijn ogen in het donker kunnen kijken en ik onderwater kan ademen. Niets bruikbaars voor in de lucht.
‘Je hebt gelijk,’ beaamde ik haar zachtjes, en liet mijn handen slap langs mijn lichaam vallen. We liepen naar de band waar onze bagage voorbij kwamen, pakten elk ons eigen bagage. Adelina was de rest van de “tocht” stil, zelfs op mijn beaming reageerde ze niet meer. Met een onrustig gevoel liep ik naar de cabine.
We lieten de vrouw onze paspoorten én tickets zien, waarna we naar het vliegtuig gingen. ‘We gaan niet dood. Niet vandaag. Morgen niet. Overmorgen ook niet, nooit…’ probeerde ik Adelina gerust te stellen, maar ze negeerde me en beende snel door naar het vliegtuig dat op ons stond te wachten. Geen antwoord. Helemaal niets dus. Ik werd alleen maar genegeerd nadat ik haar had beaamd met mijn “Je hebt gelijk”. Ik ergerde me aan haar, plots. Zo een ergernis kwam niet vaak voor. Zelden zelfs.
‘Adelina, rotmens dat je er bent,’ bromde ik zachtjes toen ze een paar mensen voor me stond. Drie, om precies te zijn. Ze stapte het vliegtuig in en hield een plaats voor me bezet. Ze hoorde het tot mijn grote geluk niet, want anders was ik nog lang niet jarig.
Zuchtend liet ik mezelf in de leren stoel naast haar zakken, en vergat mijn bagage in de kofferbakken boven onze hoofden te doen. Adelina was ermee bezig. Prop, één en al proppen. Ze glimlachte eventjes zelfvoldaan — niet zo zeer naar mij — toen haar koffer in de kofferbak zat, en ging met een diepe zucht zitten. Nu was het mijn beurt. Na vijf minuten prutsen en doen wist ik hem er met bochten in te krijgen, dus ook ik ging zitten, en zuchtte daarbij. Adelina keek opzij. ‘Hé, ik eh… Ik bedoel niet zo zeer dat je een zwakke Garde bent — integendeel. Je bent een bruikbare Garde.’ Ik kromp even in elkaar. Nu klonk het net alsof ik een soort reserve Garde was, en ik in gebruik zou worden genomen zodra het pikkedonker was of er iets op de bodem van een oceaan was gevallen. Maar ik hield die gedachten zo veel mogelijk achterwegen, en knikte met een zwakke glimlach. ‘Alleen nu ben je niet zo bruikbaar,’ maakte Adelina haar zin af, wat nog een klap in mijn gezicht bezorgde.
‘Goed.’
Nijdig keek ik naar het middelpad, en zuchtte toen. Ik was maar een Garde met twéé Erfgaven die zich moest redden met telekinese als er een gevecht ontstond. Tenzij het in het donker was, nou ja, zelfs dan. Ik had niet echt bepaalde… vechttechnieken. Misschien dat die andere Garde mij kon helpen, in India? Ik hoopte het, want ik had niet bepaald veel zin om altijd langs een zijlijn te moeten staan en vanaf daar naar de vechtende Gardes kijken. Nee, niemand had daar veel zin in. Met een nijdige zucht keek ik weer opzij, en merkte een blik van Adelina op.
Haar handen waren voor haar buik samengevouwen. In haar hand hield ze haar prepaid mobiel vast, stevig, en ik zag op het schermpje nog vaagjes “Vliegtuig modus” staan. Met een zwakke glimlach keek ik haar aan, en toen weg. Ze omklemde het mobieltje strakker toen er nog één man naar binnen liep. Zwart haar, bleke huid, slangenogen.
Maar we hielden ons in. Áls hij een Mog was én als hij slim was, dan zou hij ons niet aanvallen, zo vlak voor het opstijgen. Adelina nam hem goed op. Hij ging achttien plaatsen achter ons zitten, tevreden. Ik keek naar achteren, en merkte een zelfvoldane blik op van hem. Naast hem zat de sexy vrouw uit de bus, met dezelfde blik als toen ik in slaap viel in de bus.
‘Adelina, weg hier. We moeten ‘m smeren,’ zei ik haastig, en stond op om onze koffers te pakken, maar de deuren klapten dicht en we zaten opgesloten. Opgesloten in het vliegtuig. ‘Shit,’ vloekte ik hard, net toen er stilte heerste om naar de piloot te luisteren. Ik klapte mijn hand voor mijn mond, en beet op mijn vinger.
Adelina was opgestaan, haastig en al. De twee mensen achter ons keken verbaasd, en fronsten hun wenkbrauwen bij mijn verwensingen. De Mog —ik had zo ondertussen geconstateerd dat hij een Mog was en de vrouw naast hem een mens, maar dan een soort spion — keek samen met de vrouw tevreden naar ons. Smalend. Lustig. Dood. Wraak. Ik vond het allemaal terug in de ogen van hen.
Huiverend zakte ik neer in mijn stoel, onrustig en al.
‘Dit wordt onze slechtste dag ooit,’ murmelde ik zachtjes, en deed mijn ogen dicht.

Ze konden ons niets doen. Helemaal niets. De Mog en de vrouw zaten al die tijd rustig, ontspannen en al, te praten met elkaar. Oorlogsplannen, vermoedde ik. Maar het konden ook gewoon twee vakantiegangers zijn die gewoon gezellig aan het overleggen waren over hun vakantie, en géén Mogs waren. Of alleen één Mog, en één mens.
Met nog een huivering draaide ik me om naar Adelina, die haar hoofd wanhopig tegen het raampje had gelegd en haar handen tegen haar oren hield. Ze wilde zich afsluiten van de omgeving, en dat lukte al aardig. Toen kwam er een stewardess langs, en vroeg Adelina om een koptelefoon. Eentje die geluidsdicht was.
‘Alsjeblieft,’ zei de stewardess, Shania, tegen Adelina, en reikte de koptelefoon naar haar uit. Gretig nam Adelina die in haar handen, en deed ze gelijk om.
Ik werd er bang van; straks kreeg Adelina een terugval op haar oude situatie. De slechte situatie waarbij ik éénmaal werd geslagen door haar, maar voor de rest werd genegeerd. Ik huiverde weer, iets wat ik al de hele tijd deed. Voortdurend als ik achterom keek, onderschepte ik de blikken van de twee. Ze keken vlug weg, maar ik voelde hun ogen na twee seconden gewoon weer brandden.
Star keek Adelina voor zich uit, met een rustig gezicht. Wat was ze aan het luisteren? Een of andere therapie of zoiets dergelijks?
‘Ada,’ zei ik en porde haar aan, ‘ik had je moeten vertrouwen en dat allemaal niet moeten zeggen.’
Ze keek met een duffe en verdoofde blik naar mij, en fronste haar wenkbrauwen. Vragend keek ze me aan. De blik in haar ogen — verdoofd, duf en moe — veranderde soms in iets wat ik al die tijd al had verwacht: de blik die ze in het klooster ook had, toen ze míjn doel uit het oog was verloren. Ik snikte eventjes.
Loriën zou nooit meer hetzelfde worden. Adelina wist, evenals ik, dat álle Cêpanen doodgingen. De laatste Cêpanen die Loriën nog had. Iedereen was dood. Werkelijk iedereen. De Mogadoren hadden iedere Loriër vermoord. Gemarteld misschien wel. Morsdood.
Zonder de Cêpanen was Loriën niets. De Cêpanen waren degenen die Loriën moesten regeren. En de Gardes moesten het onderhouden. Het beschermen. Iedereen die krachten had moest Loriën beschermen. Ik, de andere Gardes, en ga zo maar door.
Mijn snikken en tranen deden Adelina ook bijna huilen. Ze had bijna altijd dezelfde gedachten als ik zodra ik aan het huilen was.
‘Loriën w-wordt nooit meer hetzelfde,’ snikte ik zachtjes, en legde mijn hoofd op haar schoot neer. ‘Nooit meer… Adelina, nooit meer…’
Ze streelde door mijn haren heen, en boog zich voorover. Zachtjes prevelde ze de woorden: ‘En ik dan? Heb je de hoop opgegeven dat ik ooit nog terug zal komen?’ Ik vond het vreselijk om te zeggen, maar ja. Ik was de hoop in haar verloren. We zouden — als Vier nooit gepakt zou worden — eeuwig moeten vluchten. Ook als we niet zouden vechten en ons zouden verenigen zouden we ons niet kunnen verdedigen, en zou er bloed zonder nut zijn vergoten. Door de Mogs. Door hen die niet weten wat ze anderen aandoen.
Ik voelde de tranen stromen en stromen terwijl ik zachtjes met een schorre stem zei: ‘Ja.’
Adelina bleef maar door mijn haren heen strelen, alsmaar, tot ik een beetje was gekalmeerd. Spanje was altijd al mijn thuis geweest, al zei ik het zelf. En India… Tja, daar had ik al een gedachten over geschetst. Het klonk niet goed. Nee, ik wilde het niet. Maar ik móést aan haar denken. Aan Adelina. Ik moest aan de anderen denken. Als dáár een Garde was, dan zou ik dáár ook heen moeten. Nergens anders h…
John. Ik móést daarheen.
‘Adelina, waren we maar naar Amerika gegaan,’ prevelde ik plots zachtjes, en keek haar aan. ‘Dan was dit misschien niet gebeurd.’
Eigenlijk maakte ik me onnodig zorgen — ik kon namelijk nog niets met zekerheid concluderen. Maar ik wist het. Die blik. Die vrouw. Schorem dat ze waren. Met een kwade blik gleden mijn ogen naar de twee die smalend naar ons keken, maar daarna snel wegkeken. ‘Schorem dat ze zijn,’ citeerde ik mijn gedachten, en gromde daarbij. Adelina keek verbaasd naar mij. Glimlachte toen maar even. Wist niet wat ze moest doen.
‘Komt door hen.’
Ik glimlachte maar eventjes, en keek weg van haar. Háár bloed zou zonder nut gaan vloeien zodra we hier niet weg zouden zijn. Waren we maar beiden oplettender geweest.
‘Ga maar slapen.’ Ik hoorde zacht geneurie, van Adelina. Ze neuriede het liedje wat ze ook had geneuried toen we naar Aarde vlogen. Toen ik niet onder de tafel uit kwam omdat ik zo druk was met huilen. Zó druk. Ik volgde het schip dat in mijn hoofd naar Aarde vloog. Óns schip. Waar zou het nu staan. Door het geneurie begon ik langzaam weer te herinneren hoe we de dampkring inkwamen, met storm om ons heen wat we zelfs hadden gecreëerd. We moesten namelijk zo onopvallend mogelijk binnendringen in Aarde.
Ik voelde letterlijk weer hoe mijn voeten zich op de grond plaatsten, en de kou mij rillingen bezorgde. We kregen allemaal een envelop, al weet ik niet precies met wat erin. Kleding werd gegeven. Kussen werden uitgewisseld. Nog enkele praatjes.
Ik zag Adelina weer voor me die driftig stond te praten met iemand die voor mijn gevoel met een C begon. Zijn naam begon met een C. Ja, dat was het. Met een huivering kwam ik weer in de werkelijkheid.
‘Adelina?’ vroeg ik zacht. ‘Toen we… Toen we op Aarde kwamen,’ begon ik, maar voelde hoe zacht mijn stem werd toen ik naar onze achtermensen keek. Ik schudde mijn hoofd. ‘Toen we op Aarde kwamen, toen praatte je met iemand. Wíé was dat?’
De “droom” had me een vraag laten maken. Het creëerde iets in mij. De laatste tijd droomde ik meer dan anders — en realistischer. Het ging over mijn lot. Ik zuchtte kort. Ik kon het alleen geen visioenen noemen; de dromen kwamen nooit uit, dus visioenen waren het in elk geval niet.
Onzeker keek Adelina naar voren, en zuchtte toen. ‘Iemand. Een andere Cêpaan.’ Het was moeilijk van haar gezicht af te lezen of ze nou tegen me loog of niet: ze had een stalen gezicht dat geen enkele emotie weergaf, of spijt van de leugen die ze me vertelde áls het een leugen was.
Het kwam zelden voor dat Adelina iets voor me verborg — en zelden hield in: alléén als het voor je veiligheid is. We zouden nooit tegen elkaar liegen. Maar omdat ik zo ondertussen een koningin in het liegen was geworden, kon ik soms een leugen tegen Adelina vertellen. Zo loog ik maar al te vaak dat ik naar gebeden ging, dat ik bid voor ik aanval bij het eten en ga zo maar door. Voor veiligheid? Dus niet. Ik zuchtte weer eventjes, en frunnikte aan het zoom van mijn shirt.
‘Echt of niet echt?’ vroeg ik zachtjes aan haar, en glimlachte. Vaagjes maar.
‘Nou, ik mág tegen je liegen als het voor jóúw veiligheid is, maar dit is geen leugen. Wat ik je nu vertel is de waarheid, schat.’ Kritisch keek Adelina het vliegtuig rond, nam alle mensen nog één keer goed op, en keek toen naar de twee mensen achter ons, die beiden aan het snurken waren. Ik glimlachte eventjes, maar fronste mijn wenkbrauwen.
Zachtjes stootte ik: ‘Oké,’ uit, en keek weg. Mijn hoofd was van de schoot van Adelina gegaan, en keek in het rond. Vooral naar buiten, als ik eerlijk was. Ik voelde me een vogel, plots. Dit was wél de eerste keer dat ik ooit had gevlogen — het was geweldig, al zei ik het zelf én voor de eerste keer.
Het vliegtuig leek een scherpe bocht te maken, en er schrokken een aantal mensen, waaronder ik. Adelina en ik keken elkaar een poosje aan, toen de “Mog” zich langs ons heen wurmde, maar niet specifiek naar óns keek. Nee, een paar mensen voor ons zaten een vrouw en een kind. Ze leken van verre op ons: tenger, de volwassen vrouw rood haar wat dof was geworden, en het kleine kind donkerbruin tot zwart haar. Het was niet goed te onderscheiden. De “Mog”, en nu constateerde ik dat het zeker weten een Mog was, greep het kleine meisje bij haar haren vast. Hij dacht dat zíj een Garde was. Adelina stond haastig op, en duwde mij het gangpad op. Ze hield haar handtas vast, maar liet onze koffers achter. We haastten ons over het gangpad, naar achteren. Naar het toilet, waar de stewardessen niet meer waren. We stapten een groot toilet hokje in, groot genoeg voor twee mensen. Voor alle zekerheid had Adelina mij bevolen om door het kleine kijkgaatje te kijken om een grote kast naar deze kant op te schuiven. Het was een Mog — en dan niet een onbewapende Mog. Nee, zeker niet. Toen ik me had omgedraaid zag ik een lang, scherp blad en een groot lemmet dat met leer omhuld was. Het lemmet stak door de ribbenkast van het meisje heen, die nog een laatste gil uitstootte, maar die werd gesmoord door de honende lach van de Mogador en het gekrijs van de volwassen vrouw. Er heerste enorme onrust.
‘Nu maar hopen dat niemand ons zag,’ zei Adelina zacht in mijn oor. Niemand had ons écht gezien, hooguit een aantal mensen. Ik begreep het niet, wáárom keken die twee voortdurend naar míj als ze háár moesten hebben? Angstig huiverde ik, kromp in elkaar, keek naar Adelina. Ze wist niet te zeggen. Helemaal niets. Het was ineens een doodse stilte. Tot zíj die verbrak. Zachtjes vroeg ze, weer in mijn oor: ‘Weet je nog wat ik een aantal jaar geleden zei?’ Ik schudde mijn hoofd heen en weer, en vroeg om een citaat, wat zij mij gaf. ‘“Als het erop aankomt, moet je mij achterlaten en jezelf redden”, zoiets dacht ik.’ Ze haalde haar schouders op, maar liet daaruit blijken dat nonchalant niet haar beste eigenschap was.
Ik schudde mijn hoofd weer, en voelde de tranen. Vanuit de ruimte waar we net vandaan kwamen, weerklonk hard geschreeuw, weer een honende lach. Gegil. Gekrijs. Gejank. Gehuil.
Ik beet op mijn onderlip, zo hard dat ik de tranen ermee wegwerkte maar het bloed niet zo zeer. Ik veegde het eigenhandig af met mijn mouw, waar de rode bloedstrepen op verschenen.
‘Eén ding moet je onthouden, als ik in elk geval niet meer leef, er zijn altijd enge beesten bij de Mogs. Vaak dan bedoel ik,’ zei ze. Ergens hoorde ik zacht gevloek, en zachte woorden die leken op: “Als ik het haar vertel, moet ik het wel góéd vertellen”. Dat was waar.
Ik kneep mijn ogen tot spleetjes, en lispelde zacht: ‘Wat voor een beesten dan?’
‘Pikens en… Kraulen. Rare beesten die…’ Adelina huiverde eventjes, wat al genoeg voor mij betekende: rare beesten die mensen uitmoorden. Nou, Loriërs.
Mijn hoofd ging op en neer, zonder dat ik het wilde.
‘Maar goed, die zullen hier niet zijn, tenzij ze zó’n groot vliegtuig hebben en daar genoeg plek voor hebben, maar die beesten zullen er toch niet komen. Zo streng is een keuring.’ Ongemakkelijk glimlachte ze eventjes, en huiverde ook eventjes. Met mijn mouw streelde ik nog wat bloed weg van mijn lip. De tranen waren tevens weg.
Adelina bleef maar praten. Ze bleef maar praten, kleine geruststellingen over dat wé hier wel uitkwamen. Nadruk op we, en een stevige greep rondom mijn pols. Ik grinnikte eventjes.
Er weerklonk al een hele poos geen honende lach meer. Er heerste rust, maar misschien was het wel dat mensen gegijzeld werden en er niemand zijn bloed meer vloeide. Misschien. Er was geen zekerheid.
‘Ik wil weten wat er gaande is,’ zei ik spontaan, en keek door het kijkgaatje. Met mijn telekinese — wat nu meer moeite koste doordat ik geen zekerheid had — liet ik de kast met moeite een paar centimeter opschuiven. Ik zag een opengeklapte deur. Wanhopige ogen. Een dode Mog.
Ho, wacht, ho.
‘Een dode Mog,’ fluisterde ik naar Adelina.
‘Prachtig,’ antwoordde zij, en stond op. ‘Tijd om onze benen te strekken.’ Ik liet de kast nog één meter opzij schuiven, en stapte het toilethokje uit. Met een zware adem liep ik naast Adelina naar het middenpad.
Bloed. Een Mogador die langzaam tot as verging. Hij was dus nog net doodgemaakt. Zonet was hij dus nog niet écht dood, maar lag hij op sterven. Adelina legde haar hand op mijn schouder, ten teken dat mijn antwoord van daarnet niet meer zoveel uitmaakte, want hij was hoe dan ook. De sexy vrouw lag naast hem, ook op het sterven. Er stond slechts één mens overeind, tot aan de tand gewapend. Hij had drie broodmessen vast, een soort van bepantsering van kussens die hij had kunnen vinden en ga zo maar door.
‘Meneer, legt u die m…’ De stewardess kwam hoogstwaarschijnlijk té snel tot orde, en werd het zwijgen opgelegd met een dreigende zwaai van de mes. Ik ging op de grond zitten, en legde mijn hand voor mijn ogen. Adelina nam mijn voorbeeld — ze wist dat ik wat had bedacht.
Mijn deftige, peinzende ogen waren toch nog ergens goed voor, want je kon er duidelijk uit opmaken dat ik aan het peinzen was, en daarbij dan ook nadacht. Ik glimlachte, en keek door het kleine spleetje tussen mijn vingers. Mijn telekinese wist met moeite — ik was nogal uitgeput en gestrest door zonet — de drie messen één voor één uit het bereik te halen van het mens dat nog altijd gedesoriënteerd naar de stewardess keek, en daarbij de mes nog dreigend ophaalde ook.
Niemand wist hoe, goed.
Ik wel.
Adelina ook.
Met een diepe zucht stonden mensen op die vooral zelfverzekerd waren over deze situatie, waaronder Adelina en ik. We keken elkaar aan. Eén van de reservepiloten, zoals ik dat benoemde op dat moment, en ondernam poolshoogte van de situatie.
‘Het gaat goed!’ riep Adelina naar hem. Niet sarcastisch of zo, maar het ging goed aangezien de man de messen had vrijgelaten. Nou ja, niet doelbewust, maar hij ging er niet haastig achteraan om iedereen alsnog uit te moorden.
‘Dan heb ik duidelijk genoeg poolshoogte genomen voor de captain,’ riep de copiloot terug naar Adelina, en maakte een dankbaar gebaar. Hij draaide zich om, en binnen no time bevond hij zich weer in de cockpit.

Het hoopje as was onverklaarbaar. Het aangevallen, onschuldige meisje lag op de grond. Haar ogen waren wijd opengesperd en vertoonden enkele angst. Haar handen waren helemaal opengevouwen, en stonden tot voor kort nog beschermend, maar nu ik haar had bewerkt — ogen dichtdoen, handen vredig opvouwen en haar haren ontklitten — was ze vredig. Ik moet toegeven, dit meisje leek nogal op mij. Hadden de Mogs vanaf het klooster elkaar poolshoogte gegeven over deze situatie? Hadden ze mij omschreven en doorgegeven aan de anderen?
Wauw… Freaking chill. Ik moest erom lachen.
Adelina stond al buiten het vliegtuig, gepikeerd, en hield haar prepaid telefoon aan haar oor. ‘Nee, alles gaat voor de rest goed. En met jullie reis? Zijn jullie er al?’ Ze maakte een aantal “mhm”-geluiden, en zei toen: ‘Oké, goed. Zie jullie.’ Opgehangen. Ik stond al die tijd nog dicht bij de deur, maar wel buiten bereik van Adelina. Ze zag me dus niet, wist ook niet dat ik haar afluisterde.
‘Hé Adel,’ begroette ik haar, drie minuten erna. Ik had de hele tijd lang naar het meisje geloerd, alsof ze elk moment weer tot leven kon komen. Achter haar, onder de stoelen waar ze zich voor de aanval begaven, lag de vrouw. Haar rode haar had ik verspreid over de grond. Háár ogen en armen had ik — integendeel tot het meisje — wel zo gelaten. Het enige wat ik nog had gedaan was haar benen wat minder wijd neerzetten, vooral omdat ze dan in aanraking kwam met het meisje, en dat vond ik niet zo… prettig. Nee, het was irritant.
Adelina stond te popelen om weg te gaan van hier. En ik gaf haar daar groot gelijk in; dit was een vreselijke plaats geworden in een aantal uur. Die Mogs… Móg verbeterde ik mezelf. Die sexy vrouw was tevens als de Mog doodgegaan.
‘Laten we maar snel gaan,’ zei ik tegen Adelina, en probeerde nog eventjes naar haar te glimlachen, tevergeefs. We hielden ons koest onder de mensheid, en probeerden ook even gedesoriënteerd te kijken als hen, maar eigenlijk liepen we zó snel dat we niet geschrokken genoemd konden worden.
We begaven ons al snel buiten het vliegveld. Adelina had een sms binnengekregen, en stond die te beantwoorden alsof ze dolenthousiast erom was. Ik stond verveeld tegen een muurtje aan.
We hadden onze koffers meegenomen, aangezien iedereen dat deed, maar als het aan Adelina lag waren die allang verbrand. Onze paspoorten zouden zich er nog altijd in begeven.
‘Zeg, pak je paspoort eens even,’ gebaarde ze driftig, en eenmaal in míjn handen, pakte ze het af, en haalde het uit het hoesje. ‘Tada,’ zei ze glimlachend. Dáárom was het hoesje zo dik en zwaar. Er zaten nog vijf andere identiteiten bij.
Marina Dibe, Marina Luzac, Marina Cramer, Marina McCalister, Marina Rossi en ook de al gebruikte achternaam Marina Rhine. Wat een prachtnamen.
Ik fronste mijn wenkbrauwen kort, maar Adelina zag er het verbaasde toontje in. ‘Ik hoopte dat het bruikbaar was,’ verontschuldigde ze zichzelf, en keek beschaamd naar de grond. ‘Als je ze niet leuk vindt, gaan we wel naar een of andere printshop waar we opnieuw zulke laten drukken maar met andere achternamen.’
Optimist.
Ik keek haar aan, en haalde mijn schouders op. We waren in New Delhi, natúúrlijk zouden we hier dingen illegaal kunnen maken. Paspoorten, doelbewust. Daar doelde ik op. Die “dingen” zouden we illegaal kunnen maken.
Jazeker.
‘Goed, maar nee, dat doen we niet. Laten we…’ Er stopte een auto voor ons — een legerauto. Slippend en kreunend kwam hij tot stilstand. Het raampje ging omlaag, en er werd een soldaat zichtbaar. Ik keek hem aan, met open mond van verbazing.
‘Commandant Sharma tot uw dienst. De anderen,’ — hij wees met zijn dikke worstenduim naar de achterbank — ‘die zitten daar.’ Adelina glimlachte.
‘Goed dan, fijn om u te zien commandant Sharma.’ Ze stapte achterin, alsof ze dit dagelijks deed en hem ook nog eens kende, en begroette iemand.
‘Lieve Marina van me, nummer Zeven, maak kennis met Crayton, de officieuze Cêpaan van Ella, nummer…’ Ze stopte eventjes toen ik met grote ogen naar het meisje keek dat van leeftijd leek te veranderen. Zeven, toen vijftien, drie, en toen twaalf. ‘Van Ella, nummer Tien.’


Reacties:

Er zijn nog geen reacties op dit verhaal.