Welkom op FanFic.nl

De Nederlandse website waar je fanfiction kunt lezen én schrijven.

Nu on-line: (0)

Home » Overige » Schrijfwedstrijden » Boven

Schrijfwedstrijden

24 nov 2015 - 14:11

2482

0

248



Boven

Zo snel als zijn korte beentjes hem konden dragen stormde het jongetje de berg af. Kiezels rolden weg onder zijn voeten, konijntjes hipten angstig bij het kabaal vandaan en gele ogen staarden hem vanachter takken na. Hij had echter niets van dat alles door. Wegwezen! was de enige gedachte in zijn hoofd.
Tijd om uit te puffen voor de voordeur nam hij niet. Tijd om na te denken over het mandje dat hij in zijn schrik boven had laten staan, of het pak slaag dat dat hem zou opleveren had hij niet. Hij had maar één doel: de veilige rokken van zijn moeder. Eenmaal daar zakte hij snikkend op de grond.
Zijn moeder liet van schrik haar breiwerk vallen. “Jongen toch! Wat is er gebeurd?” Zorgen had ze niet echt gehad toen ze hem op pad stuurde, maar nu bonkten ze in haar keel. Normaal was de weg niet gevaarlijk, maar de wereld is en blijft de wereld, zelfs in een afgelegen plaatsje als dit.
“Ze… ze…” wist het jochie uiteindelijk snikkend te produceren. “Ze is een heks!”
De moeder liet haar zoontje los. “Stop toch eens met je buurjongetjes napraten! Nu ga je me zeker ook nog vertellen dat je niet naar haar toe bent geweest. Nou wordt ie mooi! Zeg eens, hoe zou jij je voelen wanneer er op je oude dag niemand meer naar je omkijkt en ze je uitschelden? Nou?” Haar stem galmde door hun kleine huisje, zo luid dat de jongen zich begon af te vragen of dit wel de juiste vluchtplaats was geweest. “Schiet op, pak je mandje en ga het haar alsnog brengen. En waag het niet om terug te komen voor ze haar eten én je excuses heeft,” vervolgde de vrouw streng.
Het jongetje werd meteen bleek. “Ze heeft het mandje al,” zei hij naar waarheid.
“Maak dat de kat wijs!”
“Nee, echt waar. Ik heb het haar gebracht, maar toen zei ze…” zijn stem begon weer te trillen.
“Scheer hier weg! En waag het niet terug te komen voordat ze het heeft!” Zijn moeder pakte hem bij zijn arm en begon hem naar de deur te dirigeren. Het jongetje zette zich schrap, huilde, krijste, maar het had allemaal geen zin.
“Ze zei dat ik net zo zou worden als zij!” wist hij nog te roepen voordat zijn moeder de deur achter hem dichtdeed.

Jaren later, toen het jongentje nog steeds geen stap op de berg had durven zetten, en ook lang nadat het mandje op bijna magische wijze weer onderaan het pad was verschenen met een bedankbriefje, zat het jongetje dat nu een jongen was aan een picknicktafel. Eerst had hij daar, zoals altijd eigenlijk, alleen gezeten, maar tot zijn verbazing waren er na een tijdje vier jongens bij hem komen zitten. Het waren niet de pestkoppen, maar hij vond de situatie zo raar dat hij toch meteen had willen opstaan om weg te rennen. De hand van de grootste van het stel hield hem echter tegen.
“Nee, wacht,” zei de blonde jongen, die overduidelijk de leider van het stel was, uiterst vriendelijk. Te vriendelijk. Of misschien dacht hij dat alleen maar omdat hij momenteel niet uitgescholden werd.
Wat hij nu moest doen, wist hij niet. Hij bleef dus maar zitten en zei niets.
“Charles, laat hem los. Wat moet hij wel niet van ons denken,” zei de blonde jongen tegen zijn vriend. De grote hand verdween onmiddellijk van zijn schouder. Hij had niet het idee dat de last daarmee van zijn schouders viel.
De jongens begonnen met elkaar te praten. Ze leken niet meer door te hebben dat hij ook aan de tafel zat, en langzaam begon zijn spanning weg te ebben. Hij luisterde en luisterde, tot hij eindelijk dacht ongezien weg te kunnen glippen. Maar hij had zijn been nog niet opgetild of de blonde jongen sprak hem aan. “Wat ben je stil. Zeg ook eens wat, joh. We bijten niet.”
De jongen werd knalrood. “Euhm…” begon hij. Waar hadden ze het ook al weer over gehad? Hij had zo aandachtig geluisterd, maar het was hem nu volledig ontschoten. “Vinden jullie mevrouw Boersma niet ook zo’n pad?”
Het bleek een schot in de roos te zijn. Ze was een oude docente met bloemetjesjurken en vleugeltjes aan het montuur van haar bril. Bijna iedereen in het dorp had ooit les van haar gehad, en iedereen die dat ongenoegen had gehad, zat vol met verhalen over de verschrikkingen.
De volgende dag kwamen de vrienden weer bij hem zitten. En de dag erna, en die daarna. Voor het eerst in hele lange tijd had de jongen het gevoel dat hij echt ergens bij hoorde.
Maar niet lang daarna kwam de blonde jongen naar hem toe met een serieuze uitdrukking op zijn gezicht. Zijn vrienden volgden in zijn kielzog. Ze sleepten hem mee naar een uithoek van het dorp en zachtjes, zodat als er al iemand geweest was, hij nog niet had kunnen horen, zei de leider: “We hebben besloten dat we je bij onze groep willen. Maar voordat je echt lid kunt worden, moet je wel wat doen.”
“Prima,” zei de jongen meteen. Zijn hart klopte vreugdevol in zijn keel. Ze wilden hem erbij! Hem! Als hun vriend! Eindelijk hoefde hij niet meer alleen te zijn.
De vrienden knikten tevreden. “Mooi! Om te bewijzen dat je het in je hebt om één van ons te zijn, moet je de berg beklimmen. Ik heb gehoord dat de heks daarboven een rozentuin heeft. Jat een roos, breng hem terug en je bent erbij. Makkelijk toch?”
Zijn hart maakte meteen een vrije val naar zijn schoenen. Nee! Dat kon toch niet? Wisten ze wat er gebeurd was toen hij klein was? Waarom hij al hun andere stomme plannetjes wel had willen uitvoeren, genoeg gekke dingen had willen jatten, maar niet dat, niet de berg op? Dat moest toch wel? Hij voelde tranen opwellen, maar hield ze tegen. “Moet dat echt?”
“Kom op zeg! Het is maar een berg. Je gaat omhoog, plukt een roos en komt weer terug. Simpel zat. Wat denk je dat dat seniele oude mens gaat doen? Je in een pad veranderen?” Ze barstten in een bulderend gelach uit.
De jongen haalde eens diep adem. Ze hadden gelijk. Wat kon hem overkomen? Waarom zou hij bang zijn voor zo’n stom mens op zo’n stomme berg? “Ik doe het,” zei hij vastberaden.
Het lach verstomde plotseling, alsof ze het niet verwacht hadden. “Goed zo,” zei de blonde jongen met een brede grijns. “En waag het niet terug te komen zonder roos!”
Met schoenen die vol leken te zitten met lood, zette hij stap na stap op het overwoekerde bergpad. De enkele wekelijkse trip naar boven, gemaakt door zijn moeder of tante, wist de natuur niet tegen te houden. De kiezels, wegrollend onder zijn voeten, herkende hij niet, net zo min als de diertjes die wegspurten wanneer ze hem aan hoorden komen. Nee, zijn enige herinneringen aan zijn vorige tripje naar de berg, waren het branden van zijn longen en het gezicht van de oude heks toen ze zei dat hij net zo als haar zou worden. Of er daarboven überhaupt rozen waren, wist hij dus ook niet meer.
Voor hij het wist, had hij het einde van het pad bereikt en stond hij voor een krakkemikkig huisje. En warempel: om het huisje heen was inderdaad een tuin aangelegd, met langs de muur van het huis een prachtig bloeiende rozenstruik. De jongen dook op zijn knieën en sloop de tuin in. Behoefte om het gezicht uit zijn herinneringen nog eens te zien, had hij niet.
Al snel stond hij bij de rozenstruik, waar hij met zijn zakmes een bloem uit haalde. Triomfantelijk bekeek hij de rode blaadjes. Nu, snel weg! Deze plek gaf hem nog steeds de kriebels. Hij draaide zich om en botste tegen het oude vrouwtje, waarvan hij zeker wist dat ze daar enkele momenten geleden nog niet gestaan had.
“Wel, moet je eens kijken wie we hier hebben. Ik wist wel dat je terug zou komen!” zei ze met een glimlach. Het was geen grijns, geen sneer, gewoon de opgewekte glimlach die je oma je zou schenken wanneer je op bezoek komt. Dat maakte de jongen niets uit, hij wilde nog steeds schreeuwend wegrennen. Het enige wat hem daarvan weerhield, was de gedachte dat hij nu een grote jongen was. Wat kon zo’n oud besje hem nu helemaal aandoen, ook al gaf ze hem de kriebels?
“Heb je zelf rozen? Of überhaupt een tuin? Daar zou ik toch maar eens mee beginnen. Ik moet je zeggen dat ik hem bijzonder handig heb bevonden.”
De jongen keek haar niet-begrijpend aan. Hij besloot dat hij daar niet eens moeite voor ging doen, ze was nu eenmaal een beetje seniel. Maar nu hij hier toch was, en niet bezig was gillend naar beneden te rennen, kon hij net zo goed vragen wat hij altijd al had willen weten: “Waarom woont u hier helemaal boven? Het zou toch veel makkelijker zijn als in gewoon in het dorp zou wonen, waar mensen makkelijk bij u op bezoek kunnen komen?”
Het vrouwtje begon te lachen. “Och, jongen toch. Ik kan hier niet weg, er moet altijd iemand boven zijn, anders gaat het mis. Dat zal je nog wel gaan begrijpen.”
Correctie: compleet seniel dus. Hoe reageerde je daarop?
Dat bleek gelukkig niet nodig te zijn. “Ga maar snel weer naar het dorp, ik ben hier immers nog. En vergeet niet de groeten aan je moeder te doen!”
Deze keer rende hij niet naar beneden. De kiezels, de dieren en de ogen zag hij echter nog steeds niet. Hij was te diep verzonken in de vreemde uitspraken van het nog vreemdere vrouwtje daarboven.
Triomfantelijk legde hij even later de roos op de tafel waar de vrienden aan zaten. Die trokken stuk voor stuk wit weg. “Maar dat kan helemaal niet! Hoe ben je boven gekomen?” Vanaf dat moment zeiden ze niets meer tegen hem, en durfden ze hem enkel nog een angstige blik toe te werpen als ze dachten dat hij niet keek, alsof hij voor hun ogen zwarte magie had gebruikt.

De jongen was inmiddels een man. Een vader zelfs. Ondanks zijn eeuwige gebrek aan populariteit als tiener, had hij een vrouw gevonden en woonde hij nog altijd in het dorp. Hoewel de wereld in een moordend tempo veranderd was, leek dat nog grotendeels op de plek die hij van vroeger kende: iedereen kende elkaar, zat zondags trouw in de kerk en elke week besteeg één van zijn nichten de berg om eten te brengen naar het oude vrouwtje dat daar woonde.
Tot zijn nicht beneden kwam met de mededeling dat het vrouwtje niet meer was.
Net zoals de andere dorpelingen nam hij het ter kennisgeving aan, maar ging vervolgens verder met zijn leven. Ze woonde niet in het dorp, was er niet echt deel van. Waarom zou haar dood hem ook in diepe rouw dompelen? Hij vroeg nog waarom er geen dienst voor haar was, maar nam genoegen met de Bijbelcitaten over hekserij die hij als antwoord kreeg en ging verder met zijn leven.
Maar de dood van de oude vrouw had voor elkaar gekregen wat de technologische vooruitgang nog niet gelukt was: ze veranderde het dorp. Ja, iedereen kende elkaar nog steeds. Zelf nog beter dan ooit tevoren, door de vele dagen die ze nu in de kerk doorbrachten, afscheid nemend van een dierbare of biddend voor nog een zieke.
Over het plotselinge dodental werd natuurlijk gefluisterd. Het was ook vreemd. Maar de woorden “vloek” en “straf van God” werden pas in de mond genomen toen de planten ziek werden en de oogst mislukte. Dankzij de technologische vooruitgang was er geen man overboord: ze konden naar de dichtstbijzijnde supermarkt rijden, maar dat stilde de gemoederen niet.
De man vond die suggesties maar onzin. Ja, ze hadden ineens opvallend veel pech, maar hoe kon dat iets anders zijn dan simpel ongeluk? Hij was gelovig, maar een straf van God? Dat ging hem toch iets te ver. Waarvoor dan?
Dus leefde hij zijn leven door. Ze vierden de verjaardag van zijn oudste dochter met een kleurrijk partijtje in de achtertuin. Op zondag, na de dienst, ging het hele gezin wandelen in het bos. Door de weeks kachelde hij met zijn autootje naar zijn werk als IT’er, waar hij koffie dronk en met collega’s roddelde. Kortom: zijn leven was alles wat hij ervan had gewild.
Op een ochtend hield zijn autootje echter halt op de weg die het dorp uit leidde. Een grote hoop stenen blokkeerde het pad, en niet alleen die van hem. Het was de zoveelste ramp, en nu zaten ze opgesloten in hun eigen woonplaats.
Onrustig beenden de dorpsbewoners over het Kerkplein. “Het is een vloek, ik zeg het je!” “We gaan hier allemaal naar de verdoemenis!” “Waar is de dominee? Waarom doet hij niets?” Zelfs de burgemeester kreeg de menigte niet stil. Dat kon alleen de dominee, maar toen hij meldde dat hij het allemaal ook niet wist, was de chaos compleet.
Die avond zat hij met zijn gezin te eten. Hij keek naar hen allemaal. Naar Clara, zijn vrouw, van wie hij nog steeds amper kon bevatten dat ze “ja” had gezegd toen hij haar mee uit had gevraagd. Naar Martha, zijn oudste dochter. Dertien jaar, en nu al zo’n parel. Naar de tweeling: Izaäk en Rebekka, nog maar negen en beide vol kattenkwaad. Ze zijn er nog, ze zijn nu nog veilig, maar hoe lang zal dat zo blijven? Hij is hun vader, hij moet ze beschermen. Maar hoe kan dat als hij geen flauw idee heeft hoe?
Het antwoord raakte hem als de lawine van stenen die nu de weg blokkeerde. Hij stond af te wassen, zachtjes te praten met zijn vrouw, toen de herinnering door zijn hoofd flitste. Een gezicht vol rimpels, een rijpe stem: “Eens zal je net zo worden als ik.”
Hij zei niets. Durfde niet, wilde al helemaal niet. Hij was gelukkig, hij had verdorie een gezin! Waarom moest hij het zijn? Maar de gedachte liet hem niet meer los nu ze hem eenmaal vasthad. Misschien kon hij het. Misschien kon hij ze veilig houden, zelfs het hele dorp behoeden voor het kwaad. Eens zou hij het immers snappen. Ze moest daar zijn, anders ging het mis…
Op zijn tenen sloop hij door het huis. Ze mochten niet wakker worden! Als dat zou gebeuren, zou hij het nooit kunnen doen. Met niets meer dan een buideltje kleren opende hij de deur en liep naar buiten.
Hij wilde niet denken, niet weten wat hij deed. Dus concentreerde hij zich op zijn omgeving. Voelde de kiezels onder zijn schoenen rollen, zag de konijntjes wegschieten en de ogen die hem van achter de bladeren in de gaten hielden.
Het was nog donker toen hij aankwam. Hij had even willen zitten, willen uitrusten van zijn klim, maar voor hij het zelf goed en wel doorhad, was hij op de bank in het krakkemikkige huisje in slaap gevallen.
“Ik zei het toch,” grinnikte de vrouw in zijn dromen. “Nu ben je eindelijk net zoals ik.”
En zolang de man niet terugkeerde, keerde de rust in het dorpje terug.


Reacties:

Er zijn nog geen reacties op dit verhaal.